121
Deze week kwamen wij in aanraking met zoo'n kwestie.
Eenige jaren geleden had een toengkoe besar ergens op Suma*
tra aan een gegoeden Inlander een stuk grond verkocht voor
elf duizend gulden. Het was dien inlander sedertdien niet
voor den wind gegaan en na zijn dood was het voor zijn vrouw
en zijn beide zoons, die het beroep van visscher uitoefenden,
werken, hard werken. De vrouw met eenige nabestaanden
werkte op het stuk grond, de visschers trokken er geregeld
op uit om te visschen. En zoo waren zij allen nuttige leden
in de Inlandsche maatschappij, toen op een kwaden dag
als een donderslag bij helderen hemel de aanzegging van
hoogerhand kwam, dat de familie het stuk grond moest
ontruimen, omdat het verkocht was. Groote consternatie
natuurlijk. Uit het havelooze familie-archief werd de ver
geelde grant te voorschijn gehaald, waarmee men hoopte
aan te toonen, dat als die grond verkocht moest worden,
zij de rechtmatige verkoopers zouden zijn. Inderdaad was
die grant volkomen zuiver. Maar ook de nieuwe kooper,
een Arabier, had een volkomen zuiver bewijs, dat hij van den
sultan, dien grond voor zoo en zooveel gulden gekocht had.
De toengkoe besar had dus vroeger dat lapje verkocht voor
elf duizend gulden, en de sultan, die hooger is, verkocht
het nogmaals. Simple comme bonjour!
Dat wordt dus een eenvoudige civiele procedure om te
zien, wie de rechtmatige eigenaars van dat stuk grond zijn
die twee visschers of de sultan. De eersten begeven zich
op weg naar den competenten Inlandschen rechter en
in hun zak ritst veilig hun grant. Maar bij den Kerapattan
gekomen, hooren zij, dat er van een civiele procedure eerst
sprake kan zijn wanneer tien procent van de koopsom ge
stort wordt, of zij dus maar even elf honderd gulden willen
neertellen. Geen van beiden heett ooit die som gezien. Van de
zonderlinge kronkelgangen van hun eigen recht begrijpen ze
niets. Maar ze weten er toch wel wat op. Ze hebben wel vee!