122
eerbied voor hun eigen bestuurders, maar als het te brat
wordt: dan maar naar den controleur. Een nieuwen dag
laten de visschers voorbijgaan voor een tocht naar het kan
toor van den controleur. Maar met nul op het request: de
eenige raad, dien de controleur hun geven kan is die elf
honderd gulden bij elkaar zien te krijgen, want zoo is nu
eenmaal de wet. Daar loopen ze nu met hun grant. Ze
hebben intusschen voor een niet al te geringe vergoeding
van een rasgenoot de wetenschap opgedaan, dat ze een be
wijs van onvermogen moeten zien te krijgen, willen ze hun
civiel proces aanvangen zonder het storten van de tien pro
cent. Maar nieuwe moeilijkheidvoor dat bewijs van onver
mogen moeten zij zijn bij denzelfden persoon als die zoo
juist elf honderd gulden van hen eischte. Zij begrijpen nu
wel, dat ze van die elf honderd gulden af ktlnnen, maar
dat dit hun toch nog wel een honderd gulden zal kosten.
Bovendien is de sultan een machtig man. En de Arabier,
die den grond van den sultan gekocht heeft, is ook een
machtig man. Daar zitten de arme visschers met hun grant
van den toengkoe besar. Weer dagen verliezen met rond-
loopen langs kantoren? Maar zij moeten geld verdienen. Er
is een welmeenende vriend, die er een middeltje op weet.
Het kost wel wat, maar het is afdoend. Het middeltje wordt
gekocht. Het is inderdaad afdoend: het bevriest nl. den
toestand en het wordt een sleepende perkara. Een nieuwe
grant perkara. Een van de honderden. Die duurt jaren. En
na die jaren, als niemand meer weet, waar het om gaat,
komt plotseling de Arabier ook met een grant te voorschijn
en dan wordt het aspect op eens anders. Want dan gaat
het erom, welke grant nil de echte is. Dat kost nieuw geld.
En wie dat geld op de juiste wijze weet te plaatsen, heeft
het gewonnen.
Uit deze ware geschiedenis is tweëerlei moraal te trekken.
Ten eerste, dat het bij de inlanders onderling ook niet alles