139
en die bureaux moeten worden losgelaten op een arme,
weinig kapitaalkrachtige bevolking, om hunne bouwgronden
volgens de pegels van eene armelijke kunst, die niet in staat
is zich aan eenvoudige toestanden aan te passen, kadastraal
op te nemen en te registreeren. Endan zijn we waar
we wezen moeten, dan hebben we een „millioenenkwestie",
welke volgens het systeem van den Topografischen dienst
opgelost, nooit van zijn leven een millioenenkwestie zoude
kunnen worden. Maar dat systeem deugt niet, gééft geen
„rechtszekerheid", zegt de Heer Raeven, en daarom maar
„millioenen".
Het ligt niet op onzen weg om alle juridische gronden,
waarop de heer Raeven zijn betoog baseert, stuk voor stuk
te volgen, aangezien wij hierin geen enkel voordeel voor de
practische oplossing van het vraagstuk zien. De eenvoudige
vraag waarom het hier gaat, is deze: „Zijn de millioenen
er, of zijn ze er niet?", en waar het algemeen bekend
is, dat ze er niet zijn, ligt het antwoord nog al voor de
hand, zouden wij zeggen, nl. dat overal waar de bevolking
prijs stelt op eene individueele uitmeting en registreering
volgens het vereenvoudigde en toch deugdelijke topografische
systeem, men tot eene dergelijke meting overga.
Waarom eene dergelijke methode aan een reeds lang ge
voelde behoefte tegemoet komt, waarom deze methode voor
het beoogde .doel alleszins voldoende is, en ook de eerste
eeuw zeker alleszins voldoende zal blijven, is zoo duidelijk en
behoorlijk gedocumenteerd uiteengezet in het Jaarboek van
den Topografischen dienst over 1922 (blz. 35 t|m 52), dat
we hieraan niets hebben toe te voegeil.
In het kort volstaan wij dan ook met de opmerking, dat
ieder, die ook maar een greintje begrip heeft van:
le. de financieel e draagkracht van de Inlandsche bevolking.
2e. de steeds wandelende grenzen van de bevolkings-bouw-
gronden (bandjir, aardschuivingen, het z.g. „tamping"
der sawahranden, enz.).