109
waar dan dat. Mij zijn de denkbeelden van den Heer Polderman,
zonder nog kennis genomen te hebben van zijne adviezen
aan de Regeering, wel zoo goed bekend, dat ik mij gerechtigd
acht zulks ten stelligste tegen te spreken.
Moet het verder geen verwondering wekken, dat het oordeel
- over het werk overgelaten is aan de Bestuursambtenaren, een
Inspecteur van Agrarische zaken en een Adjunct-Inspecteur van
Landelijke inkomsten, terwijl toch de Topografische dienst
volgde de kadastraal-technische raadgevingen van het vorige
Hoofd van den Kadastralen dienst. Lag het nu niet voor de
hand, dat de verkregen resultaten werden onderworpen aan het
oordeel van „de meest bevoegden bij den kadastralen dienst",
in plaats van zich in dit opzicht tevreden te stellen met het
oordeel van den Topografisch en dienst; al staat deze ook met
beide voeten in de p.ractijk, zooals de Heer v. G het uitdrukt.
Ik meen hiermede voldoende aangetoond te hebben, dat ook
in dit opzicht mijn artikel geen verdachtmakingen bevat en
dat er voldoende motieven aanwezig waren voor het gebruik
der gewraakte uitdrukkingen, geheel passende in den aard van
mijn betoog. Het oordeel aan den lezer.
In de brochure wordt ook thans weer verwezen naar uit
latingen van (de kadastraal technische, juridische en admini
stratieve specialiteit voor den Heer v. G.) Mr. Idema: als haute
nouveauté de frissche beschouwingen van den Kapitein Kuiper",
waarop de Heer v. G. laat volgen: deze zijn geen andere dan
die waarvan thans de uitvoerbaarheid' zal worden bewezen.
Let wel: „zal worden bewezen". Maar nauwelijks één bladzijde
verder lezen we: waarvan de proeven op afdoende wijze de
uitvoerbaarheid volkomen hebben aangetoond. Wat is nu waar
van deze beide ietwat tegenstrijdige mededeelingcn
Opdat ook hier weer de lezer verwijzing naar Mr. Idema op
hare juiste waarde zal kunnen schatten, wil ik woordelijk alles
daarover uit het Tijdschrift voor het Recht van Augustus 1923