46 volstaat men gewoonlijk met het gemiddelde te nemen van de 2 gevonden planimeterwaarden. Deze tolerans is in de practijk juist gebleken voor de z.g. normale figuren, d.z. figuren, die niet al te grillig ge vormd zijn en een oppervlakte hebben van ongeveer 1 /2 a l'/2 dm2. Voor kleinere en grootere figuren kan het natuur lijk gebeuren, dat de tolerans niet overschreden wordt, doch de mogelijkheid is niet uitgesloten, dat men bij derde pla- nimeterbepaling een uitkomst krijgt, die belangrijk verschilt met een der vorige waarnemingen, of met alle beideDit is geen zeldzaamheid. Het zou daarom aanbeveling verdie nen om voor de ongunstige perceelen niet twee doch meer dere planimetreeringen te verrichten, waarbij vanzelf de tolerans ruimer mag worden gesteld, omdat men meerdere waarnemingen tot zijn beschikking heeft, die tot meerdere verfijning van het resultaat bijdragen. De vraag doet zich nu voor, welke toleranstabel zou men voor drie of meer planimetreeringen kunnen bezigen, om dezelfde waarschijnlijkheid te krijgen als voor het gemiddel de van 2 normaalplanimetreeringen, die binnen het voor geschreven toleransinterval liggen. Naar onze meening kan deze nieuwe tolerans uit de vorige worden afgeleid. Stellen wij de m.f. van een planimeterwaarde op /r, zoo bedraagt het middelbaar verschil tusschen twee plani metreeringen \S~~2 en de tolerans t—c/u \y 2waarin c de coefficient is, waarmede de m.f. moet worden vermenig vuldigd, om de tolerans vast te stellen (gewoonlijk neemt men c 3). De m.f. van het gemiddelde van 2 planimeter waarden m wordt dan H m Heeft men planimetreeringen van minder betrouwbare hoedanigheid, waarvan wij de m.f. stellen op fx' en hebben wij n dergelijke waarnemingen verricht, waaruit wij het ge middelde bepalen, zoo wordt het m.f. van het eindresultaat 1/ 2

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor het Kadaster in Ned.-Indië | 1931 | | pagina 47