108
dan ook de reden is, dat in Batavia na half één
!s middags niet meer wordt gewaterpast.
d. de fouten door onjuiste opstelling van de baak.
De opstelling van de baken geschiedt met een
doosniveau, dat er aan is bevestigd. Het scheefstaan
van de baak (dus uitwijking naar liinks of rechts) is_
door de kijker te constateeren, dus te corrigeeren.
Het hellen van de baak (achter- of voorover) kan
men constateeren door de baak om zijn voet te laten
draaien in de richting van het instrument.
De kleinste aflezing wijst op de verticale stand, maar
deze methode is natuurlijk veel te tijdroovend en men
moet zich verlaten op de betrouwbaarheid van den
baakhouder. Men leest bij hellende baak altijd te veel
af, dus de fouten werken in dezelde richting. Bij een
helling van 3 graden (t.o.v. de verticale stand) be
draagt de fout bij de aflezingen 1.00, 1.20, 1.50, 1.80,
2.50, 3.00, meter respectievelijk 1.40, 1.68, 2.10, 2.52,
3,50, en 4.20 mm. Nu is een fout van drie graden zeer
groot, maar de fouten wijzen er toch duidelijk op, dat
er alle zorg besteed moet worden aan de verticaal
stelling van de baken. Daarbij komt nog, dat bij de
vereffening de verschillen per trek worden ingedeeld
in verhouding tot de lengte der slagen, terwijl boven-
b'erekende fout uitsluitend in verband staat met de
terreintoestand. De hoekwaarde van het doosniveau
mag volgens Prof. Dieperink op 5' worden gesteld.
Dit geeft dus een m. f. per instelling van 0.09
I 5' en de max. fout bij het inspelen is dus
0,60' 36", welke fout practisch geen invloed heeft
op de aflezing. Zorgt de baakhouder dus voor inspelend
doosniveau (en is dit geregeld en de bevestiging aan
de baak in orde) dan mogen we veilig aannemen, dat
de baak verticaal staat.
De mantri bezette gemiddeld '30 standpunten per
dag, met een gemiddelde slaglengte van ongeveer 50