17 een als het ander aan toeval toe te schrijven kan zijn, (verg. Czuber „Theorie der Beobachtungsfehler", blz. 183 e.v.), terwijl ook sommige bijzondere omstandigheden niet in de middelbare fout tot uiting komen. Nu varieeren de middelbare fouten van 26 groepen van 10 series secundaire en tertiaire richtingsmeting, uit gevoerd op boompijlers van 1",27 tot 2",33 met een gemiddelde m 1"»^5, en 7 groepen op de twee andere secundaire stations (niet-boompijlers) van 1",69 tot 2",66 met een gemiddelde van 1",99. Daar dit gemiddelde 1",99 uit de metingen van slechts twee stations is bepaald en de vergelijking dus weinig overtuigend is, kan men deze metingen aanvullen met die op stations van andere orde. Teneinde een geflatteerde uitkomst te vermijden is men geneigd hiervoor de pri maire stations (secundaire metingen) en niet de tertiaire te gebruiken, omdat bij de laatste de korte richtingen overwegend zijn en eventueele centreerfouten dus een grooter middelbare fout zouden veroorzaken. Combinatie met de primaire stations nu, geeft 29 middelbare fouten 1",30 m 2",90 met een gemiddelde van 2",04. Aanvulling met de tertiaire stations geeft echter 23 middelbare fouten l",15<j m 2",70 met een gemiddelde van 1",74. Behalve de centreerfouten zijn er dus blijk baar nog andere fouten, welke juist bij verre richtingen naar voren komen (b.v. meer hinder van ondulatie en nevel, enz.). In elk geval blijkt echter met vrij groote zekerheid, dat de toevallige storingen (trillingen, slingeringen, oncon troleerbare draaiingen etc.) op de boompijlers zeer gering zijn in vergelijking met de andere stations. Op uitsluitend deze wijze te werk gaande, ontsnap pen echter aan de aandacht de fouten, die door hun regelmatig karakter bij het gebruikelijke systeem van meting en vereffening voor het grootste gedeelte wor-

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor het Kadaster in Ned.-Indië | 1933 | | pagina 19