29
hoogste pyramide de grootste beweging van het richt
punt zal vertonnen. Men kan daartoe invoeren de
middelbare variatie per meter hoogte (natuur-
h
lijk niet letterlijk op te vatten, daar de beweging niet
precies evenredig met de hoogte is) en het omgekeerde
S definieeren als de „stabiliteit". Het ligt voor
de hand, dat de stabiliteit van een pyramide zal af
hangen o.m. van de relatieve grootte van zijn grond
vlak, dus het meer of minder spits zijn. Gebruikt men
als maat hiervoor het quotient hoogtestraal van den
omgeschreven cirkel van het grondvlak dan kan
het volgende overzicht worden samengesteld
KQ3
h 9,5
m
R 2,6
m
h :R 3,6
S 0,98
KQl
25,0
m
5,6
m
4,5
0,38
KQ2
26,5
m
5,6
m
4,7
0,81
KQ4
20,0
m
3,5
m
5,7
0,44
Hoewel hierin natuurlijk nog zeer veel factoren
buiten beschouwing zijn gebleven, bevestigen deze
cijfers toch vrij goed het vermoeden, dat spitse pyra-
miden het minst stabiel zijn. (Dat de cijfers voor KQl
een ongunstige uitzondering vormen, was te voorzien,
daar de constructie van dit signaal niet gelijkwaardig
is met de andere). Waar echter de kortste richting
naar de pyramidesignalen nog ruim 2 km bedraagt,
dus de middelbare fout in de richting, correspondee-
rende met de bovengenoemde middelbare variatie van
het richtpunt, maximaal slechts ongeveer O'.l is,
blijkt dat men onder soortgelijke omstandigheden bij
quartaire en tertiaire stadstriangulatie het aantal
(tijdroovende) projecteeringen zeer zal kunnen be
perken.
R. Roelofs.
m