54
dienen we nu te zien de voorwaarde: begin en eindig met
dezelfde baak. Waar het hier slechts gaat om het punt Q
(zie boven) (als eindpunt te beschouwen van de eene helft
van de aaneengeschakelde waterpassing) doet het er dus
niets toe, of de tusschen gelegen hulppunten al dan niet
behept zijn met nulpuntsfouten, mits slechts Q foutloos
wordt gegeven. Daar bij het systeem de fout om de andere
slag optreedt is het duidelijk dat bij een even aantal
slagen het eindpunt automatisch foutloos wordt verkregen.
Bij een oneven aantal slagen echter is zulks niet het geval,
weshalve de regel wordt gegeven, dat men eindigen moet
met dezelfde baak, waarmede werd begonnen. Bij een
even aantal slagen bereikt men zulks automatisch, terwijl
bij een oneven aantal men slechts even dient na te gaan,
welke baak de beginbaak was i.p.v. steeds te moeten
onderzoeken of het aantal slagen al dan niet even is. Deze
regel is dus niets anders dan een ezelsbruggetje ter con
stateering van het feit of men met een even, dan wel
oneven aantal slagen te doen heeft, in welk laatste geval
men speciale maatregelen dient te nemen, t.w. het meten
met één baak voor de laatste slag.
Hiermede moge duidelijk zijn gemaakt, dat het hier
boven behandelde met het systeem (II) niets uitstaande
heeft.
Indien het vraagstuk der bovenaangeduide punten P,
Q en R aan de orde is, biedt het systeem (I) verreweg
de meeste voordeelen boven alle andere systemen. Men
vatte dan zoowel de heen- als de teruggang op als twee
afzonderlijke enkele waterpassingen, welke in geenerlei
verband met elkaar kunnen worden uitgevoerd.
Ten aanzien van waterpassingen zooals die van het
Bataviaasche polygoonnet doet men goed een oogenblik
afstand te doen van het begrip enkele waterpassing en
de heen- en terugmeting in nauw verband met elkaar te
bezien; de heen- en teruggang zullen dan op zichzelf on-