78
bezwaar hiervan zou inderdaad zijn, dat indien de
„lijdensgeschiedenis" van de afgifte van den meetbrief
tot aan de inschrijving langer dan 5 jaren duurt, de
belanghebbende ten zeerste gedupeerd zou zijn. Dat even
wel door een dergelijke bepaling de lijdelijkheid van den
overschrijvingsambtenaar in het geding gebracht zou
worden, komt mij niet geheel juist voor. Deze lijdelijkheid
immers uit zich hier te lande daarin, dat genoemde amb
tenaar geen onderzoek mag instellen naar de innerlijke
waarde der hier overgelegde bescheiden, doch alleen mag
beoordeelen of deze formeel in orde zijn. Mr. Neytzell de
Wilde in zijn Praeadvies over de bewijskracht der ge
rechtelijke akte zegt op pag. 95 (het Tijdschrift van het
Recht in Ned.-Indië 37-287 citeerend)
„Zij (d.z. de overschrijvingsambtenaren) beoordeelen
de stukken, die hun worden voorgelegd, toetsen deze aan
de wettelijke voorschriften, en weigeren of verleenen hun
ministerie geheel zelfstandig."
Waar dus het formeel onderzoek bestaat in een „toetsen
aan de wettelijke voorschriften" der stukken, behoeft m.i.
een voorschrift, waarbij inschrijving op meetbrieven ouder
dan 5 jaar verboden werd, niet in disharmonie met onze
overige wetgeving te zijn.
De opmerking aan het slot van het voorgaande artikel
moet ik den schrijver daarvan geheel en al toegeven. Wij
mogen ons inderdaad niet bemoeien met de vraag, wie
de meeste rechten op een perceel bezit, doch moeten in
elk geval de gevraagde meetbrief afgeven.
In verband met het feit, dat wij niet kunnen weten, of
een meetbrief al of niet heeft gediend voor een aanvrage,
zou ik nog even de aandacht willen vestigen op een artikel,
dat mij onlangs bij het doorbladeren van oude tijdschrif
ten onder oogen kwam, nl. „Registratie van aanvragen
cm afstand van grond" van den Heer B. G. Deddes in
jaargang 1930 aflevering 1 van dit Tijdschrift. Om aan
dit bezwaar te ontkomen, stelt de schrijver daarvan voor,