96
Fig**.
a
2e methode:
De waarnemer kiest in het
verlengde van A B (fig. 4) een
scherp gemarkeerd terreinpunt
G (c.q. plaatst er een jalon)
G B
zoodanig dat de verhouding
D B
zoo groot mogelijk is, (m.a.w.
G zoo ver mogelijk weg is, of,
hetgeen ook mogelijk is, vlak
bij D).
De zijdelingsche uitwijking
G t.o.v. A B kan, indien B G
C D, m- bedragen, is
echter C D zeer groot, of de
ti O
verhouding ongunstig, dan
B D
moet G scherper in de lijn A B
liggen.
Laat men zich evenals dit bij c
de voorgaande methode moge
lijk is inwijzen, dan is geen
hulppunt noodzakelijk.
De waarnemer staat, met het
gezicht naar B, prisma in de 4
rechter hand, D en C worden
gevonden dooi' achtereenvolgens rechter en linkervenster
te openen, en het beeld van C met B en G te doen samen
vallen.
C D 50 X D E.
Meet men vanuit een polygoonpunt de richting naar C,
dan is de afstand A C te bepalen met behulp van een lijn
A B G, ongeveer j_ A C. B en G zijn scherp zichtbare
terreinpunten of jalons.