118
De grondige verhandeling over het traceeren van
kunstwegen brengt ons weer voor een groot deel op
het gebied der wegbouwkunde.
In dit hoofdstuk wordt inderdaad de landmeetkun
dige grens te ver overschreden.
Welke belangen heeft de landmeter er bijv. bij dat
spoorwegafsluitingen nooit naar buiten opendraaiend
gemaakt mogen worden (pag'. 668), of als pag. 672
dat men bij spoorwegovergangen vaak rijen van
scherpkantige balken aantreft, die moeten verhinderen,
dat het vee op de baan komt of dat men bij enkel
spoor uitwijksporen zal moeten bezitten, om kleine
onregelmatigheden in de exploitatie te kunnen regelen
(pag. 679).
Daarna volgt na een causerie over reliëfkaarten, die
voor den landmeter al van zeer geringe beteekenis
zijn, een hoofdstuk over fotogramrhetrie, dat m.i. een
eenigszins verwarrend idee geeft van dezen jongen tak
der geodetische wetenschap. Bestudeering ervan aan
de hand van dit handboek is dan ook vrijwel onmo
gelijk. Hoewel de gebruikelijke instrumenten en toe
stellen uitvoerig genoeg beschreven zijn, zal het
resultaat na lezing toc'h zijn, dat men er slechts een
vaag idee van heeft gekregen.
Tenslotte is er nog een reeks pagina's gewijd aan de
Agrarica (een aardig gevonden naampje).
Dit terrein is zoo uitgebreid, dat het een onbegonnen
werk geweest zou zijn, hier naar eenige volledigheid
te streven.
Daarom ware wenschelijk geweest, dat behalve met
behulp van de in de tekst aangehaalde talrijke
staatsbladen, den lezer door middel van verwijzing
naar de noodige literatuur eenigermate was tegemoet
gekomen.
Het nut van de hier gegeven behandeling, bijv. van
de op den grond rustende rechten, is al zeer minimaal.