42 9. Betreffende de logarithmische bewerking is het van belang te weten hoeveel decimalen daarbij gebezigd dienen te worden om de gestelde rekennauwkeurigheid der lineaire waarden te bereiken. Stellen wij het aantal decimalen van een logarithme op n, dan is die logarithme behept met een max. afrondingsfout die gelijk is aan de helft van de waarde van de eenheid van de laatste deci maal. Noemen wij de max. fout in de logarithme 5, zoo is 5 0.5 X 10-n (3) Hoe groot n genomen moet worden is gelijktijdig afhankelijk van: I. de lengte der lijnen welke het onderwerp v/d berekening uitmaken; II. de afrondingseenheid waarin de lengte dier lijnen is uitgedrukt. Zij 1 de langste lijn (polygoonzijde dan wel triangu latiezijde), en zij dl de lineaire afrondingseenheid, dan heeft 1 de bovengrens 1 0.5 dl en de benedengrens 1 0.5 dl De extréme waarde van 1 is te schrijven in de gedaante: 1 0.5 dl De extréme waarde van de logarithme wordt daardoor log (1 0.5 dl) Stellen wij de max. fout in de logarithme op A zoo vinden wij A log (1 0.5 dl) log 1 0.5 y X log e in de bovenstaande formule is e het grondtal van het Nap. log. stelsel e 2.71828

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor het Kadaster in Ned.-Indië | 1934 | | pagina 14