10
te vaare"; dat zeiden ze toch tegen hun schippers ook, als
die met dubieuse kaarten naar Japan of Perzie uitzeilden
Het was trouwens schepenen alleen om de toestemming te
doen. Niet alleen kunnen we dit verwachten van een, deels
uit de burgerij aangewezen, college, maar ook hun eerste
vraag geeft hun stemming wel aan. Die betrof namelijk het
grote aantal percelen dat voor confiscatie in aanmerking kwam
omdat tijdige overschrijving „bij verscheide ingesetenen
(dogh soo het haar Eerwaardens voorcomt door ignorantie en
onnoselheyt) versuymt" was. De regering besloot nu omtrent
deze onschuldig gedupeerden „de sodanige van voorschreven
versuym tereleveren mits door desulcke sal moeten
worden betaalt de geregtigheyt van den twintigsten penning".
Kennelijk werd deze „onnoselheyt" nu meer en meer voor
gewend; op 7/2 1752 werd „g'arresteerd d'inlanders, die
bevonden werden bij versterf ofte aanvaarding binnen
den bij Resolutie van den 4 7ber A° 1649 gestelde tijd van
drie maanden geen behoorlijk transport of overschrijving
gedaan en genomen te hebben te doen bekeuren in een
boete van het viervoudig bedragen van 's Heeren geregtig-
heid". Dit was overgenomen uit de beroemde memorie van
Mossel over de landbouw. Kennelijk hielp het niet veel, want
in 1761 blijkt de straf op overschrijding van de termijn
gebracht te zijn op 200 rijksdaalders. Dit bleek ook onhoud
baar omdat het vaak meer dan de hele koopsom was; vandaar
de, reeds geciteerde, boete van 10
We komen nu aan bladzij 401 van't resolutieboek, waar de
administratieve bepalingen worden ingeleid met de moeilijk
heden die schepenen hadden voorgebracht. Ondanks de
schappelijke boete en het uitsluiten van fidei-commis onder
Oosterlingen, zeggen zij, „heeft men egter tot heden d'protho-
collen der koopbrieven niet in de behoorlijke order kunnen
schikken dat men daar uyt met een opslag van 't oog,
de waare eygenaren kan ontdekken en 't welk nooyt