70
niet anders dan de rechtszekerheid ten goede kan komen en het
dilettantisme op grondzakengebied met één slag zou uitroeien.
Het spijt ons echter zeer dat wij, tot heden goede mee-
leggers met Jaarsma, in dezen met hem verregaand van
meening moeten verschillen en wel om de volgende redenen:
1. door een eventueele invoering van deze figuur zou een
ongeveer analoge toestand geschapen worden als bestaat
bij de registratie van de zakelijke rechten en de levering
daarvan. Voldoet deze toestand in de praktijk maar
matig, bij deze constructie zouden de moeilijkheden
nog grooter worden, door de splitsing van de object
en subjectadministraties, omdat deze niet altijd op
dezelfde plaats zullen zijn gevestigd,
2. De ressorten der Landraden zijn te uitgebreid. De
ontwikkeling van den Inlander is nog lange niet zoover
gevorderd, dat hij zich al de noodige moeite zou willen
getroosten ter verkrijging van meerdere rechtszekerheid
t.a.v. zijn bezit en crediet. Gevreesd wordt in dit verband,
dat zonder dwingende voorschriften, die als houdend
geen verband met de bestaande toestanden in de desa,
de comparitie voor den Landraad onoverkomelijke
moeilijkheden zal opleveren.
De Inlander zal in den Landraadsvoorzitter niet zoozeer
den administratieven ambtenaar zien, maar voornamelijk
den strafrechter. (Zie o.m. Westra, de Indische Staats
regeling. In de betreffende literatuur wordt hieraan
voor een groot deel het mislukken van het instituut
Agrarisch eigendom geweten).
Bovendien zullen de partijen in doorsnee eenige dagen
hun desa moeten verlaten en hun werk achterlaten voor
het voldoen aan de benoodigde formaliteiten. Het resul
taat zou zijn, verzuim van overschrijvingen, verhei-
melijking van overgangen. Jaarsma zelf geeft de treurige
geschiedenis van den Agrarischen eigendom.
3. Het bestaan van twee administraties naast elkaar en
mogelijk op verschillende plaatsen maakt de regeling