107
ken, waaromtrent alle schrijvers het vrijwel eens zijn, hoop ik
toch hierna te kunnen aantoonen, dat het bij een juiste han
teering de oplossing kan brengen, die gewenscht wordt.
Gaan we in het kort de geschiedenis na van het ontstaan van
den agrarischen eigendom, dan moeten we terug gaan tot de
periode van het Engelsche tusschenbestuur onder Raffles. Deze
was de eerste, die een stelselmatig onderzoek deed instellen
naar de lnl. rechten op den grond. De commissie, die met het
onderzoek belast was, kwam tot de conclusie, dat van oudsher
de vorsten den grond als persoonlijken eigendom beschouwden
en daarom aan de onderdanen slechts in bruikleen afstonden.
Daarop bouwde Raffles voort en redeneerde als volgt: Aan
gezien die vorsten verdwenen zijn en het Gouvernement in
hun plaats is gekomen, is dit laatste ook eigenaar van allen
grond geworden. Het Gouvernement, thans dus leenheer van
de bevolking, heeft dientengevolge recht op pacht (rent) als
vergoeding. Daarmee was de grondslag gelegd voor de land
rente. Dit standpunt werd gehandhaafd in de Regeeringsregle-
menten van 1830 en 1836. x) Dat neemt niet weg, dat men
tóen reeds een zeker vast gebruiksrecht van de bevolking er
kende. Later, vooral in 1854 bij de vaststelling van het nieuwe
Regeeringsreglement, is men aan die „vorsten" theorie gaan
twijfelen. Voorloopig liet men daarom in alle regelingen de
waarheid in het midden. Toen bij de groot-landbouwnijverheid
meer en meer de behoefte aan gronden ontstond en men daar
aan onder gelijktijdige bescherming van den lnl. wilde tegemoet
komen, kwamen eerst recht de moeilijkheden naar voren. Meer
dere pogingen werden in het werk gesteld om een regeling te
treffen, die in beide behoeften voorzag. Vooral voor ons van
belang is het ontwerp cultuurwet van Minister Fransen van de
Putte, dat in 1865 in de Tweede Kamer in behandeling kwam.
Om den lnl. volledig te beschermen bij de uitgifte van gronden
1) Zie Nolst Trenité: „Inleiding tot de Agrarische Wetgeving", blz.
13 e.v.