117
Dat de regeling der rechten en verplichtingen opgenomen
moet worden in een Algemeene Verordening dient om te doen
uitkomen, dat de eigenaars nog niet onderworpen zijn aan het
B.W. idet adatrecht zal voorloopig nog wel van toepassing blij
ven.
Tenslotte wordt hier gesproken van erkenning en niet meer
van afstaan. De wcnsehelijkheid van die redactiewijziging zal
wel duidelijk geworden zijn na lezing van het bovenstaande.
Deze wijziging in de Agrarische Wetgeving alleen is niet
voldoende. In het Rapport Spit wordt o.m. gewezen op de groo-
te rompslomp aan de omzetting verbonden. Die rompslomp is
inderdaad te groot, maar niet noodzakelijk.
Zoo zou m.i. het instituut van uitwijzing geheel kunnen ver
vallen. De practische beteekenis daarvan ontgaat me ten eenen
male. Waarom dat bezitrecht uit te wijzen? Is dat niet de zaak
fraaier doen voorkomen dan ze is? Hier is sprake van enting
van een positief stelsel van openbaarmaking op een negatief.
Ook Jaarsma acht de omslachtige procedure uit den booze
en komt tot de volgende slotsom: ,,Was de rechter er niet bij
gehaald geworden, dan ware allicht ook vermeden, dat aan den
eersten agrarischen eigenaar wordt gegeven een tegenover
iedereen vaststaand recht, hetgeen een bron van onrecht kan
zijn", i)
Het inlasschen van de rechterlijke macht is volkomen over
bodig en alleen te verklaren uit den angst om het Inl. bezit
recht te erkennen als eigendom.
Het is alweer Nolst Trenité, die ons in deze den weg wijst,
als hij zegt: ,,Ter bevordering van een vluggen gang van zaken,
vermij de men echter de tegenwoordig als regel gevorderde om
slachtige Landraadprocedure en drage men het onderzoek op
aan het administratief gezag, om alleen in geval van tegenspraak
de beslissing van den rechter te doen inroepen." Ook m.i. is
hier een specifieke taak weggelegd voor het bestuur en niet
voor de rechtspraak. Wat is er op tegen om het Binnenlandsch
D „Rechten op grond in Ned.-Indië" blz. 181 jo. 189.