121 wordt tegenwoordig wel eens te veel op den voorgrond gesteld, waarbij men slaafs Van Vollenhoven volgt, de geleerde, die coüte que coüte het adatrecht als het recht bij uitstek wil be schouwd zien. Daarbij komt nog een magische angst voor het verstoren der rust in de inheemsche maatschappij, een angst, die ook de commissie niet vreemd was. Blijven we steeds vastklemmen aan het adatrecht en steeds voortleven in dien angsttoestand, dan zullen we nooit een stap verder komen. Het adatrecht zelf ontwikkelt zich langzaam en neemt slechts sporadisch westerSche begrippen over. Er is alles voor te zeggen dat recht een handje te helpen in zijn vooruit gang, ook al omdat dan die ontwikkeling zich over den gehee- len archipel in een bepaalde richting zal voltrekken, wat niet alleen zal bijdragen tot een sterker eenheidsgevoel in ons kolo niaal empirium, doch tevens zal strekken tot versteviging der betrekkingen tusschen Oost en West. Gaan we thans nog eens puntsgewijs na welke consequenties aan een toekenning van agrarischen eigendom aan den minder- bemiddelden Europ. verbonden zijn. 1. De eerste bedenking van de commissie, de principieele, ver valt. Een beter recht dan de rechtsauteur krijgt de I.E. niet. Immers de eerste is reeds agrarisch eigenaar alvorens het recht kan overgaan en de laatste kan niets anders krij gen, dan wat de Inl. had. Voor zoover het adatrecht op dien eigendom van toepassing is, zal het dat voor den I.E. ook zijn. Uitdrukkelijk dient dat bepaald te worden. Het B.W. zal dus niet voor hem gelden. Hem moet niet meer en niet minder toegekend worden dan de Inl. heeft. 2. Het 2e bezwaar van de commissie, dat een eventueele re geling niet eenvoudig zou zijn, meen ik voldoende weerlegd te hebben. Laten we de uitwijzingsprocedure vervallen en zorgen we dat de registratie in één hand komt, dan zal veel wat thans rompslomp heet verdwenen zijn.

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor het Kadaster in Ned.-Indië | 1937 | | pagina 45