131
Bladvulling.
MEN ZEGT, dat het kadastervak zéér prozaisch is. Doch
blijkbaar heeft mèn, zooals meestal, ongelijk. Zulks blijkt mij uit
den een dezer dagen ontvangen brief van een collega, die lyrisch
is geworden bij de beschrijving van een jongedame met een,
blijkbaar voor landmeters speciaal, verkwikkend uiterlijk.
Ik meen dit schrijven, dat deugdelijk afrekent met de legende
dat ons vak geen poëzie herbergt, mijn collega's niet te mogen
onthouden. Overigens met mijn verontschuldigingen aan het,
blijkbaar van de kook geraakte, slachtoffer van zóóveel vrouwe
lijk schoon.
Mijne Geliefde is schoon onder de Vrouwen en ik wil zilve
ren snaren spannen op mijn harpplanimeter en daarop een lied
slaan, haar ter eere.
Zingen wil ik van hare wezenstrekken, die de reine ziel
weerspiegelen, zooals de heliotroop het de lichtende zonne doet.
En van hare oogen, welke klaarder zijn dan de helderste ob
jectieven en blauwer dan ons kostelijkste kobalt. Hoe liefelijk
zijn zij overschaduwd door wimpers en wenkbrauwen, bij wel
ker fraaie bogen onze mooiste straatafrondingen hoekig lijken
Loven wil ik in jubelzangen de statige gestalte van de vreug
de mijns harten: slank en rank en trotsch rijst zij op als een
triangulatietoren op den top eens hoogen bergs.
Want hare liefelijkhedens zijn ontelbaar als de toevallige fou
ten in een erfpachtsmeting en goed is het, te rusten in hare
armen, zooals een prisma nederligt in het zachte fluweel van
zijn schuilplaats.
En alsdan op te staren naar beur aanschijn, dat rozig is en
vlekkeloos als een goed gekleurd steenen huis eener meetbrief-
kaart.
Verbergen wil ik mijn aangelaat in heur haren, die geuren
naar den balsem die gewonnen wordt uit de ceders van Canada.