157
toor, dan mogen we gerust aannemen dat die ook van toe
passing is voor de andere bureaux, die, wat onvolledigheid
betreft zeker niet voor het Bataviasche onderdeden.
Ingevolge de instructie van 1837 moesten de landmeters
de volgende registers aanhouden (art. 8)
a. Blokregister, waarin ieder perceel afzonderlijk, onder
een volgnummer is beschreven, de breedte en de diep
te, en derzelver belendingen, ingevolge meetbrief, en de
namen der eigenaren, volgens modellen A en B. t)
b. Een register van alle kaarten, schetsen en teekeningen,
zoowel van die, door hen overgenomen, als van die,
welke later door hen vervaardigd zijn.
c. Een register van overgang van eigendom van alle vaste
goederen, voorzien van een doorloopend nummer.
d. Een register van door hen gedane opnamen en taxa
tiën.
Daarnaast behelsde art. 9 het voorschrift, dat ze de be
staande blokkaarten behoorlijk moesten aanhouden en waar
ze niet bestonden, dergelijke kaarten hadden aan te leggen.
De voorgeschreven boekhouding was vrij eenvoudig, maar
daarom niet onvoldoende. Had men zich aan de bepalingen
gehouden, dan had men omstreeks 1870 een alleszins bruik
baar eigendomskadaster gehad en zou er waarschijn
lijk geen reden geweest zijn, om tot een reorganisatie over
gaan.
Wat was echter omstreeks 1870 van dit alles aanwezig
op het kadastraal bureau, dat zijn werkzaamheden tevens
tot Buitenzorg en Krawang uitstrekte
Blokregisters met de daarbij behoorende blokkaarten be
stonden slechts van de oude stad en enkele nieuwe wijken.
Maar betrouwbaar waren ze in geen enkel opzicht, daar
azimuths noch afmetingen juist waren aangegeven. Was
dus de stad Batavia al slecht bedeeld, nog treuriger was
het gesteld met de Ommelanden. In verband daarmee
schreef Toewater: O]) Rijswijk, Noordwijk enz. zijn althans
R
Deze modellen betroffen de
blokregisters en niet de meetbrieven.