170
grondbelasting. Dat was ook van den Directeur van Binnen-
landsch Bestuur een der sterkste troeven. Andere argumen
ten schenen niet in aanmerking te komen om de instelling
van een behoorlijk kadaster te steunen. Men leefde in de
veronderstelling en misschien was het wel noodig dat,
wilde men de tamelijk groote uitgaven aan een kadastree
ring verbonden, goed praten, men had te speculeeren op
een zeker winstbejag van de zijde der regeering.
Op dat aambeeld hamerde hij herhaaldelijk. Zoo schreef
hij o.m.„Het is duidelijk, dat een zoo kostbare onderne
ming als eene kadastreering niet ondernomen wordt dan
met een praktisch doel, zoodat de bestede sommen hare ren
ten afwerpen, en zoo is dan ook in Frankrijk de perceelsge
wijze kadastreering in het leven geroepen tot een beteren
omslag der grondbelasting". De woorden „te veel geleerd
heid" schenen op den Directeur indruk te hebben gemaakt,
want ook z.i. waren de eischen, gesteld voor het landmeters
examen bij S. 1866 No. 46 eischen, vrijwel overeenkomend
met die, welke thans gesteld worden om benoemd te kun
nen worden tot landmetersassistent overdreven theore
tisch. Daarbij deed hij een beroep op de totstandkoming van
het Fransche Kadaster, waar men in den aanvang geheel
verstoken was van bruikbaar personeel en waar tenslotte
toch gewerkt is op een wijze die z.i. uitstekend genoemd
mocht worden. Zij oriëntatie was volkomen Fransch-FIol-
landsch-kadastraal en de Recueil Méthodique kende hij vrij
wel van buiten. Daarom kon hij ook schrijven „Het wijst
zich dan ook als ware het vanzelf aan, dat men hiertoe een
persoon moet ontbieden bij het Kadaster in Nederland werk
zaam, en dan bij voorkeur den bekwaamste, die men daar
vinden kan.
Toch valt niet ontkennen, dat des Directeurs gedachten
nog verder reikten, dan alleen het fiscale doel. Hij wees
erop, dat in Frankrijk (Holland) verband werd gelegd tus-
schen het fiscale kadaster en de openbare registers der
vaste eigendommen, alsmede de rechten, welke men t.a.