177
de grens aangeeft, doch een grens, die tot afscheiding dient
is moeilijk denkbaar. Nemen we nu aan, dat het in de be
doeling lag de grensscheidingen op te nemen, dan moeten
we concludeeren, dat het opnemen van cultuurgrenzen niet
voorzat, aangezien anders niet gesproken had behoeven te
worden van zichtbare grenzenimmers onzichtbare cultuur
grenzen zijn er niet en zullen er toentertijde ook wel niet
geweest zijn. Doch dan kan weer de vraag gesteld worden,
als men de eigendomsgrenzen wilde opnemen, waarom alleen
de zichtbare? De oplossing zou kunnen zijn, dat men zich
geen duidelijke voorstelling had gevormd van hetgeen men
wilde bereiken, evenwel kan het ook zijn, dat men zich
slechts allerongelukkigst had uitgedrukt. Voor de laatste
zienswijze is des te meer te zeggen, als we zien, hoe in 1875
de redactie van het overeenkomstige artikel 20 ineens ge
heel gewijzigd was, terwijl de overige artikelen, hoewel in
andere volgorde gegroepeerd, zoo goed als gelijk waren ge
bleven.
Tevens pleit voor de laatste opvatting de inhoud van art.
50 van de Instructie van 1874
„Rij het bestaan van verschil over de grens tusschen twee
perceelen, tracht de landmeter de eigenaren tot minnelijke
schikking te brengen."
„Indien de daartoe aangewende pogingen vruchteloos blij
ven, worden beide perceelen onder één nummer op de kaart
gebracht en in het later te omschrijven aanwijzend tableau
geboekt ten name van één der eigenaren consorten".
Dat de eigenaren de grenzen hunner eigendommen moes
ten aanwijzen werd niet met zooveel woorden gezegd. Toch
moeten we die gevolgtrekking maken, want had me een zui
ver ambtelijke vaststelling der grenzen bedoeld, dan zou van
„verschil over de grens" geen sprake kunnen zijn geweest.
Hoewel de bepalingen dus niet uitmunten door klaarheid, is
het aan geen twijfel onderhevig, dat men in 1874 de eigen-
domsgrengen wilde opnemen. Of dé landmeter daarbij alleen
mocht opnemen op aanwijzing der eigenaren is zeer de vraag.