210
domskadaster), ook de Inlandsche gronden werden erop
aangeduid en genummerd. Omgekeerd was het hoofddoel der
kadastrale kaarten van de overige deelen van Java te voor
zien in een registratie der Inlandsche gronden (het landren
te kadaster), met hulp aan den fiscus als hoofddoel, doch
art. 13 gaf duidelijk weer, dat daarnaast de gronden met
westersch zakelijke rechten, gelegen buiten de hoofdplaatsen
ook een plaats op die kaarten zouden krijgen. M.a.w. alles
wat Java aan gronden bezat, bezwaard met eenigen wester-
schen titel, zou op de kadastrale kaart worden weergegeven.
Uit de combinatie van die 2 kadasters blijkt de grootsche op
zet, die Vcrstijnen voor oogen stond: een kaart die alle
westersche gronden in een groot verband weergaf; immers
elke afdeeling zou worden aangesloten aan punten van den
Topografischen Dienst. Was die kaart werkelijkheid gewor
den en waren op die kaart inderdaad de rechtsgrenzen af
gebeeld geweest, dan had het oude kadaster eenvoudig kun
nen verdwijnen.
Een juiste weergeving der perceelen op een algemeene
kaart op voldoende schaal met individueele aanduiding dier
perceelen door middel van nummers (kadasternummers)
maakte iedere andere aanduiding volkomen overbodig. De
meetbrief had dan zijn bestaansgrond verloren evenals het
verpondingsnummer. Werden bovendien nog nummersgewijs
alle bijzonderheden omtrent het perceel opgeteekend in een
register, dan had de landmeterskennis, die officieus strekte
tot voorlichting van den overschrijvingsambenaar, niet an
ders behoeven te zijn dan een extract uit dat register. Een
voudiger en logischer opzet is niet denkbaar en het is niet
tegen te spreken, dat Verstijncn in die richting wilde gaan.
Reeds in zijn schrijven van 9 December 1876, gericht aan
den Directeur van Binnenlandsch Bestuur 1trachtte hij de
volmaakte overbodigheid aan te toonen van het opmaken
van meetbrieven overeenkomstig Stbl. 1842 no. 17, welk
staatsblad z.i. een onvolkomen poging was om aan den
i) zie blz. 199 e.v.