91
wel woordelijk overeenstemden met die, opgenomen in S. 1880-148
(artt. 15 e.v.).
Van de grondveranderingen moesten hulpkaarten worden op
gemaakt.
Opmerkelijk is, dat, terwijl S. 1880-148 voorschreef, dat de hulp-
kaarten een copie van het minuutplan moesten zijn en de bodem
mutaties op de hulpkaart gekaarteerd dienden te worden, thans
volstaan kon worden met een copieering van minuutplan en bijblad.
Overigens verdient slechts nog de vernummering als onderdeel
dier bijhouding onze aandacht. Daaromtrent bepaalde de in
structie:
Art. 228: „Aan de perceelen, waarvan de grenzen wijziging
hebben ondergaan, worden op de hulpkaart nieuwe nummers toe
gekend. Deze nummers moeten met de oude, welke in de betrokken
sectie reeds bestaan, eene onafgebroken reeks vormen.
De vervallen nummers worden in den hoek van elk perceel, dat
wijziging heeft ondergaan, in blauw geschreven.
Art. 229: „Perceelen, waarvan de omschrijving wijziging on
dergaat, door stichting, bijbouw of slooping van gebouwen worden
ook op de hulpkaart in teekening gebracht maar behouden hun
oud perceelnummer".
Daar Van Bergen alleen kadastrale nummers wilde toekennen
aan perceelen „waarop een rechtstitel rustte", en secties voor hem
niet meer bestonden was redactiewijziging van art. 228 geboden:
„Aan de perceelen, waarvan de grenzen op de kaart wijziging
hebben ondergaan en waarop overeenkomstig art. 158 een rechts
titel rust, worden op de hulpkaart nieuwe nommers toegekend.
Deze nommers moeten met de oude die reeds in de afdeeling
zijn gegeven een onafgebroken reeds vormen".
Liet Verstijnen in het midden of de wijziging betrekking had
op de grenzen op het terrein, dan wel op die van de kaart, Van
Bergen deed uitdrukkelijk uitkomen, dat de bestendigheid van het
kadasternummer afhankelijk was van de kaartgrenzen.
Wel zou men dus, zijn ideën volgend, alleen kad. nummers toe
kennen aan perceelen met rechtstitel, doch een wijziging in die
nummers zou niet alleen het gevolg behoeven te zijn van eenige
rechtsmutatie, doch ook zijn oorsprong kunnen vinden in een toe
vallige omstandigheid bijv. in het vroeger foutief opbrengen van
een grens.