107
Ook de Commissie-Spit heeft er zoo over gedacht, want het over
te dragen recht, zal het Inlandsch Recht zijn en dit ook blijven
in handen van den Europ. bezitter. S. geeft toe dat een dergelijke
regeling veel aantrekkelijks heeft, doch maakt bezwaren, omdat
die constructie z.i. strijdig is met de grondbeginselen van het
Indisch Staatsrecht. En dit nu is de „misstap".
Op den voorgrond stelt S., dat het Inl. grondrecht in wezen
gelijk is aan eigendom (recht van genot en beschikking) en ver
werpt daarbij, als zijnde grauwe theorie, de beide beperkingen,
waarin Van Vollenhoven dat recht beklemd ziet: het adatsbeschik
kingsrecht en het Landsdomeinrecht.
Het recht, dat de Europeaan van den Inlander verkrijgt zou dus
niets meer en niets minder zijn dan het recht, dat in het B.W.
gedefinieerd wordt als „eigendom". S. stelt vervolgens de vraag
door welke regelen die „eigendom" na den overgang beheerscht
zal worden. Zonder nadere wettelijke voorzieningen zullen dat de
rechtsregelen zijn van de Europeeschen „eigenaar". Hij erkent
evenwel, dat de wetgever volkomen vrij is in het geven van bij
zondere regelen, mits binnen het principieele kader van de I.S.,
met name van art. 131, blijvend.
Binnen dat kader meent hij, valt zeker niet het toepasselijk
verklaren van inheemsch recht op niet-inheemschen. Wel is steeds
het beginsel aangenomen van eerbiediging van het adatrecht en
opent de wet de mogelijkheid tot onderwerping en vrijwillige
onderwerping van Inlanders aan het Westersch recht (art. 131)
of toepasselijk verklaring van dat recht op die bevolkingsgroep
(art. 163 lid 5) maar in een toepassing van het adatrecht op
Europeanen voorziet zij niet.
Naar aanleiding van dit betoog kan Prof. N. T. de vraag stellen:
„Hoe kon dan de commissie-Spit tot hare derhalve abnormale
regeling komen van de hier besproken intergentiele verhouding?"
En dan is zijn antwoord: „Cherchez l'homme, Zoek
den man van overwegenden invloed, die met zijne hartstochtelijke,
zoo licht in overschatting overslaande liefde voor het „Indone
sisch eigene", van den voorrang van het westersch recht niet
weten wil. Door geen regelen van het stellig recht laat hij zich
weerhouden, wanneer hij „het recht der groote en centrale meer
derheid, dat der landzaten" vooropgesteld wil zien. En aan
superioriteitswaan maakt zich schuldig, wie de eenvou-