123
dienden heliotropen of bamboesignalen. De (horizontale) hoeken
werden als regel 3 X in gewonen en doorgeslagen kijkerstand
gemeten. In hoeverre meting van overtollige richtingen plaats vond
was niet overal na te gaan.
De vastlegging geschiedde op enkele uitzonderingen na direct
aan punten van hoogere orde en had in den regel plaats uit 2
driehoeken (soms uit 3 of 4) dan wel volgens de methode van
Snellius (een enkele maal slechts op 3 punten). Wanneer voor de
vastlegging slechts 1 driehoek gebezigd werd, werd ook de hoek
in het te bepalen punt gemeten. Waar over 2 driehoeken kon wor
den beschikt, zijn 5, dikwijls zelfs 6, hoeken gemeten.
Niet altijd is naar de meest gunstige snijdingen gestreefd of
gestreefd kunnen worden; zoo wordt er in het te bepalen punt
nog wel eens een hoek van 30° of 150° aangetroffen. Voor
bizonderheden wordt verwezen naar de bij de Topografische in
richting berustende systematische verzameling der vroegere hoek
metingen.
Uit een 160-tal volgemeten driehoeken werd voor de middel
bare fout van den op het station vereffenden hoek gevonden
m 10"64.
Voor West- en Oost-Preanger bedraagt m resp. 11 "40 en 9"83.
De siuitfouten zijn als volgt verdeeld:
Ofschoon het meerendeel der punten bepaald werd uit 2 of meer
driehoeken, werden die driehoeken bij de berekening niet gecom
bineerd, dus geen sinuscorrectie toegepast, maar de coördinaten,
gevonden uit elk der driehoeken, gemiddeld. De gevonden ver
schillen tusschen 2 stel coördinaten wijzen, enkele uitzonderingen
daargelaten, op een juiste plaatsing der pilaren op de punten van
hoogere orde.
Geen volkomen zekerheid bestaat of de plaatsen der pilaren
identiek zijn met de punten, waarop de berekeningen betrekking
hebben, daar de verzekering der tertiaire punten geschiedde na
0 t/m
5
secunden in 33
driehoeken
5
10
34
yy
10
20
50
y y
20
30
27
yy
30
40
10
yy
40
50
4
yy
50
60
2
yy