127
Echter heeft bovengenoemde rechter-commissaris het verzoek van de
betrokken Arabische vrouw geweigerd.
Hij eischt voorafgaande prijsgeving en afstand in eigendom door de
Re gee ring.
M.i. is deze meening niet juist en in strijd met bedoelden regel van
intergentiel gewoonterecht.
Ook volgens de praktijk van het Binnenlandsch Bestuur is de opvatting
van den rechter-commissaris vd. niet juist, want volgens het Binnenlandsch
Bestuur beteekent agrarisch eigendom niets anders dan Europecsch eigen
dom in handen van een Inlander. Aangezien in het bedoelde geval de In-
landsche vrouw, Arabische is geworden, is haar agrarisch eigendom als
Europeesch eigendom aan te merken. Deze meening wordt ook in hoofd
trekken gedeeld door Maassen en Hens. Mij is bekend dat t.o.v.
den residentie-rechter te Bandoeng, bovenbedoelde regel toepassing heeft
gevonden, o.a. blijkens acte van inschrijving dd. 9 November 1933 No. 1003.
Gaarne zou ik Uwe zienswijze ter zake willen vernemen.
Antwoord
1. De stelling, dat „agrarisch eigendom" niets anders is dan Europee-
sche eigendom in handen van een Inlander met eenige beperkingen, en
derhalve in aard en wezen overeenkomt met het eigendomsrecht uit het
burgerlijk wetboek, is onjuist.
Tegenover een aantal schrijvers, die deze opvatting huldigen: Nolst
Trenité, Pracadvies N. I. jur. Ver. 1917, blz. 199-200 (die overigens met
zichzelf in tegenspraak komt door op blz. 234 te betoogen, dat op agrarischen
eigendom „voorshands" in hoofdzaak adatrecht toepasselijk is); Maas
sen en Hens, „Agrarische Regelingen", I, blz. 40 e.v. en blz. 51, die
dit standpunt mededeelen als de heerschende Regecringsopvatting, en op
blz. 51 een G.B. van 8 October 1919 No. 18 afdrukken, waaruit deze Regec
ringsopvatting duidelijk blijkt, staat een veel grooter aantal schrijvers die
van meening zijn, dat agrarisch eigendomsrecht beheerscht blijft door adat-
recht en veeleer vergeleken dient te worden met het inlandsch bezitrecht.
Vgl. van Vollen hoven, Adatrecht II, blz. 601 e.v., 687 e.v.; idem,
Adatwetboekje, art. 30 c; Jaarsma, „Bewijsmiddelen van rechten op
grond in N. I.", blz. 179 e.v.; Kleintjes, „Staatsinstellingen" II (6c
druk) blz. 447Klein, „Intergentiel privaatrecht", blz. 95Advies Agr.
Commissie (1930), blz. 57; Verslag Commissie Grondbezit Indo-Europeanen,
Bijlage dl. III, blz. 51.
Daarnaast kunnen nog worden genoemd van Ossenbruggen,
Ind. Gids 1905, blz. 170, noot 2 en Nederburgh, Hoofdstukken over
Adatrecht, Alg. Deel, blz. 113 e.v., die het agrarisch eigendomsrecht be
schouwen als een soort tusschenrecht, het midden houdende, tusschen Euro
peesch en Inlandsch recht.
Nu heeft de groep schrijvers, die den agrarischen eigendom ziet als een
Inlandsch recht, dat in beginsel aan adatrecht onderworpen is, stellig het
gelijk aan haar zijde. Art. 4, lid 2 en 3 van het Agrarisch Besluit zooals
het luidt krachtens S. 1872- 116, sluit onomwonden de toepasselijkheid van
het Burgerlijk Wetboek uit. En wie na lezing van den wetstekst nog niet