128 geheel overtuigd mocht zijn, ziet allen twijfel omtrent de bedoeling van den wetgever verdwijnen na raadpleging van de geschiedenis der totstand koming, o.a. te vinden bij Boudewijnse en van Soest V, blz. 72 e.v. I)e Minister verklaarde nl. in zijn toelichting op S. 1872- 116: „De Inlander, eigenaar geworden, blijft, ook wat zijn grond betreft, aan de In- landsche wetten, instellingen en gebruiken onderworpen" (blz. 73; zie ook blz. 75). Ook de hypotheek, waarvoor agrarische eigendom vatbaar is, is blijkens de bedoeling van den wetgever niet gelijk te stellen met de Euro- peesch-rechtelijke hypotheek, maar is bedoeld als efen surrogaat van de Inlandschc grondverpanding (zie toelichting op S. 1872- 117, ontleend aan Kol. Verslag 1872 bijl. O, o.a. te vinden bij Boudewijnse en van Soest V blz. 330). Nu kan men ongetwijfeld van meening verschillen met hen, die van oordeel zijn, dat agrarisch eigendom, op enkele niet eens zoo belangrijke uitzonderingen na, in inhoud overeenkomt met het inlandsch bezitrecht (vgl. in dien zin v. Vollen hoven, Jaarsma, Klein, d.c.). Immers, indien men in het oog houdt, dat vervreemding van het agrarisch eigen domsrecht eerst voltooid is na overschrijving in de betrekkelijk registers (vgl. artt. 2 en 12 van S. 1873 - 38, gew. door S. 1907 - 98) en onvatbaar is voor andere „zakelijke" rechten dan hypotheek (art. 19 van S. 1872- 117), kan men moeilijk blijven volhouden, dat agrarisch eigendomsrecht niet anders is dan inlandsch bezitrecht minus beschikkingsrecht en plus hypo theek. Het adatrecht, waaraan de agrarische eigendom onderworpen is, moet derhalve in inhoud belangrijk afwijken van de adatrechtregcls, die het in landsch bezitrecht beheerschen. Het agrarisch eigendomsrecht verschilt, om van V o 11 e n h o v e n 's eigen woorden te gebruiken, „niet een peulschil letje" van het inlandsch bezitrecht. Maar al moge dit ook waar zijn, en al moge van de zijde van degenen, die op de verwantschap van agrarischen eigendom, met inlandsch bezitrecht den nadruk wilden leggen, eenigc over drijving hebben plaats gehad in ieder geval blijkt uit het vorenstaande duidelijk, dat de gelijkstelling van agrarischen met Europeeschen eigendom in openlijken strijd is met de wet. De rechtsregelen, die den agrarischen eigendom beheerschen, moeten door den rechter niet in het kader van het B.W., maar in het kader van het adatrecht worden vastgesteld. 2. Hiermede ontvalt aan de stelling, dat agrarische eigendom in handen van een niet-Inlander van rechtswege wordt eigendom in Europeesch-rech- telijken zin, een belangrijk argument. Toch vindt men deze stelling, behalve door degenen, die in agrarischen eigendom niets anders zien dan Europee schen eigendom in handen van een Inlander met eenige beperkingen, ook bij andere schrijvers verdedigd (vgl., naast Nolst T r e n i t 1. c. blz. 200Maas sen en Hens I, blz. 52; Polak, Agr. Regelingen, blz. 143, ook bv. Kleintjes II, blz. 446 nt. 2; Ncderburgh, 1. c. blz. 116), of althans als gangbare leer geaccepteerd (Klein, 1. c. bl. 96ƒ7; Adv. Agr. Cie. blz. 67). Bestreden wordt deze meening, dat agrarische eigendom bij overgang op een niet-Inlander van karakter verandert, slechts bij van Ossenbruggen, l.c. bl. 170 nt. 2; van Vollen hoven, Adatrecht II, bl. 657, 723. De Indo-grond-commissie laat zich over het

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor het Kadaster in Ned.-Indië | 1939 | | pagina 58