151
AANSLUITING AAN T. D. - PUNTEN.
Het vraagstuk, in bovenstaand artikel door collega Bos in beschou
wing genomen, is ook in Europa meerdere malen onder oogen gezien,
en wel in den vormop welke wijze het verband te leggen tusschen
een zeer nauwkeurige stadstriangulatie en de algemecne rijksdriehoeks
meting, zonder hierbij de innerlijke waarde van het stadsnet aanmer
kelijk te verstoren.
Hieronder volgt een chronologisch overzicht van de mij bekende
literatuur hierover, met een korte bespreking daarvan.
1. Als eerste schijnt Helmert zich met dit probleem te hebben bezig
gehouden. Zijn methode was oorspronkelijk bedoeld om twee drie-
hoeksnetten met eenige gemeenschappelijke punten aan de grenslijn
t.o.v. elkaar zoo te plaatsen, dat de gemiddelde ligging van het ccnc
net t.o.v. het andere zoo goed mogelijk was. (Zie het hierna genoemde
artikel van Eörster).
2. Zeitschrift für Vermessungswesen 1930 blz. 903 e.v.
„Neubestimmung von Dreieckspunktcn unter Aufrechterhaltung der
bisherigen geographischen Orientierung" door H. Martin.
De schrijver zet hierin de methode Helmert uiteen en demonstreert
haar aan een praktisch voorbeeld. Zooals zij hier beschreven wordt
is zij vrijwel identiek aan de methode in het artikel van den heer Bos
aangeduid als de „methode R.", waarom wij haar liever als „methode
Helmert" willen aanduiden.
Martin beschrijft de voordeelen dezer methode boven die van aan
sluiting aan het oude net zonder meer alsgründliches
Flicken eines Dreiecksnetzes durch einsatz eines neuen Teiles mit
unbeeinflusster inneren Genauigkeit, gegenüber notdürftigem Stopfen
mit gewaltsamen Einzwangen in das Alte durch Einzeleinschneidcn.
3. Z. f. Verm. W. 1931, blz. 639 e.v. en blz. 667 e.v.: „Zusammcn-
schlusz von zwei selbstandigen Triangulierungen mit einzelnen idcn-
tischen Punkten" door G. Förster.
Eörster is het niet geheel eens met bovenstaande, aan de vrouwelijke
handwerken ontleende analogie. Hij wijst er op, dat de methode, zoo
als deze oorspronkelijk door Helmert is toegepast, uitsluitend bedoeld
was om de gemiddelde ligging van het eene net t.o.v. het andere zoo
goed mogelijk vast te stellen, doch dat het de vraag is of dit ook op
gaat voor elk der punten op zichzelf.
Förster neemt dan aan, dat de systematische afwijkingen tusschen