183 -
Kwee D. L. bestreed dit betoog door te stellen, dat Said Mohamad niet tc
goeder trouw was en bood aan dit te bewijzen door getuigen.
Bij vonnis van 6 April 1938 verwierp de R.v.J. het middel van niet-ontvan-
kelijkverklaring, door Said Oemar opgeworpen, doch passeerde ook het gc-
tuigenbcwijs door Kwee aangeboden en ontzegde diens eisch.
Kwee gaat in hoogcr beroep. Ook thans houdt Said Oemar staande, dat
de revindicatie slechts door alle mede-eigenaren van het tot den onverdeelden
boedel behoorend onroerend goéd kan worden ingesteld en dat dus Kwee, die
de actie alleen instelde, daarmee niet ontvankelijk is.
Het Hof, dit procesmiddel ambtshalve in beschouwing nemend (Said Oema;
is niet incidenteelin hooger beroep gekomen), overweegt, dat de mede-eige
naar in de uitoefening van zijn eigendomsrecht slechts beperkt is door de rech
ten der medceigenaren, doch dat hem overigens alle aan den eigendom (van
het R.v.O.) verbonden rechten toekomen.
Derhalve, beweert 'het Hof, kan hij zonder medewerking der mede-eige
naren niet over het goed beschikken, doch wel een daad van beheer verrichten.
Zijn zelfstandig optreden tegen derden, die het gezamenlijk eigendomsrecht
schenden, i.e. het rcvindicceren en het vorderen tot ontruimen is naar cle mee
ning van het Hof een daad van beheer, waartoe hij gerechtigd is, mits hij de
ontruiming mede ten behoeve van zijn mede-eigenaren vordert.
Dat het goed deel uitmaakt van een onverdeelde nalatenschap doet niets ter
zake, want hoewel hij daardoor een aandeel heeft, waarover hij niet kan be
schikken, is hij toch mede-eigenaar.
Uit de dagvaardig blijkt, dat Kwee de 'bedoeling had de vordering ook ten
behoeve van de mede-erfgenamen in te stellen, dus wordt hij met die vordering
ontvangen.
Tegen het Vonnis van den R.v.J. voert Kwee drie grieven aan.
te. grief. De R.v.J. zou ten onrechte beslist hebben, dat liet beginsel van
art. 584 B.W. (overdracht alléén door dengene, die over den eigendom kan
beschikken) en dat van art. 1169 B.W. (hyp. vestiging alléén door den eigenaar)
toepassing mist t.a.v. derde verkrijgers t.g. trouw.
2e. grief. De R.v.J. heeft de kwade trouw van Sech Mohamad niet be
wezen geacht, hoewel toch in de koopacte een koopprijs van 3500.genoemd
was en de verpondingswaarde in dien tijd meer dan 20.000.bedroeg, omdat
naar de meening van den Raad allerlei omstandigheden op die koopprijs van
invloed kunnen zijn en daarom Said Mohamad niet behoefde aan te nemen,
dat de koopovereenkomst gefingeerd was.
3e. grief. De R.v.J. heeft zijn aanbod om tc bewijzen, dat het algemeen
bekend was en dus ook Said Mohamad moest weten, dat het recht van de
Vcreeniging betwdst werd gepasseerd, omdat hij de gestelde algemecne bekend
heid niet voldoende achtte, doch de bekendheid van Said Mohamad in het bij
zonder vcrcischt zou zijn.
De overwegingen van het Mof:
1e grief. T.a.v. deze grief gaat het geheel accoord met het betoog van
Said Oemar in eerste instantie n.l. dat art. 1873 B.W. een uitzondering maakt
op de causale leer t.a.v. van verkrijgers t.g. trouw, in zooverre dat, als de
door partijen openbaar gemaakte akte in strijd i(s met hetgeen partijen wer-