252
UIT ANDERE TIJDSCHRIFTEN.
I. ZEITSCHRIFT FOR VERMESSUNGSWESEN 1939. Heft. 21.
De Oostenrijksche Kadasterkaarten.
Onder dezen titel houdt Hofrat Praxmeier te Weenen een pleidooi voor
de waarde dier kaarten uit een kadastraal-technisch oogpunt. Hij komt op
tegen de algemeen verbreide, goeddeels op vermoedens en „hooren zeggens"
berustende meening, dat het Oostenrijksche Kadaster zijn ontstaan enkel en
alleen te danken heeft aan den wensch een goede basis voor de grondbelas
ting te scheppen en dat daarom de opnamen ten behoeve van die kaarten
slechts op vluchtige wijze hebben plaats gehad. Meestal wordt dan als ver
ontschuldiging aangevoerd, dat de nauwkeurigheid niet groot kon zijn, gezien
het gebrekkige instrumentarium, waarmee gemeten moest worden.
S. ontkent niet, dat men de nauwkeurigheid der kadastrale plans bijv.
bij grensuitzettingen niet al te hoog moet aanslaan, doch dat neemt z. i.
niet weg, dat den bezitters van onroerend goed het vertrouwen, dat zij in de
kaarten stellen niet mag worden ontnomen en dat voor alles aan de waar
heid niet te kort mag worden gedaan.
Dat het niet alleen ging om een juiste heffing der grondbelasting bij de
instelling van het Kadaster volgt, zoo meent S., reeds uit het voorstel van
de „Grundsteuerregulierungs Hofkomission, dat in 1817 den Keizer werd
aangeboden en waarin de nadruk werd gelegd op de „ökonomische Vermes-
sung" en uitdrukkelijk op den voorgrond werd gesteld, dat gestreefd diende
te worden naar alle voordeelen, die een dergelijk werk niet alleen voor de
verdeeling der grondbelasting, maar ook voor vele andere takken van dienst
van een agrarischen staat biedt.
Ook uit de in het tijdvak 1820 1824 uitgekomen „Kadastralvermes-
sungsinstruktion" blijkt dat niet alleen aan de grondbelasting doch eveneens
aan zekere juridische gevolgen der opnamen is gedacht; verschillende para
grafen zijn gewijd aan de aanwijzing en vaststelling der eigendomsgrenzen.
Bijzondere vermelding verdient volgens S. het feit, dat bij die instructie ook
is voorzien in een duurzame afpaling der grenzen. S. gelooft dat het niet
zoozeer de schuld van de overheid was of een van haar uitvoerende organen,
dan wel die van de ongunstige omstandigheden, dat aan de bepalingen van de
instructie voor zoover betreft de duurzame afpaling niet op die wijze de
hand is gehouden, als oorspronkelijk in de bedoeling heeft gelegen.
Men moet volgens S. de oorzaak, dat de staat van het terrein thans in
vele gevallen afwijkt en soms sterk afwijkt van het kaartbeeld niet te veel
zoeken in de eenvoudige meetmethoden van 1824. Het is waar, dat de opna
men overeenkomstig de destijds heerschende opvattingen omtrent meten met
het planchet zijn verricht; aan een cijferkadaster werd nog niet gedacht,
althans genoot de vastlegging der meetgegevens in cijfers nog geen algemeene
bekendheid. Ware men al bekend geweest met deze methode, dan nog zou
men er niet gauw toe zijn overgegaan, gezien het feit, dat de op te meten
oppervlakte 300.000 km2 en het aantal perceelen 50 millioen bedroeg.
Daarbij kwam nog, dat men niet kon voorzien, dat het werk 50 jaar later de
basis voor een rechtskadaster zou worden.