253 De samensteller van de Inleiding tot de Instructie voor Planchetmetingen (uitgave 1907) ontkent niet dat deze methode fouten aankleven, die deels uit de mindere nauwkeurigheid van het instrument, deels uit de ongeoefendheid van het personeel voortvloeien, doch zelfs deze erkenning moet men volgens S. met een korreltje zout nemen, daar het niet zoozeer de fouten van de detailmcting als wel die van de geodetische basis betreft, fouten dus, die in de details der bladen bijna niet tot uiting komen, zooals in het algemeen geheel ten onrechte wordt verondersteld. Dit verkeerde oordeel omtrent de kwaliteit der kaarten, dat men telkens opnieuw te hooren of te lezen krijgt wekt slechts onrust, onzekerheid en wantrouwen bij de onmiddellijk belanghebbenden: de grondbezitters. Doch bovenal, zegt S. leiden dergelijke uitlatingen ertoe de geweldige prestatie der voorvaderen in de oogen van vakmenschen te kleineeren. Daarom, meent hij, ware het beter de juiste en z. i. duidelijker oorzaak der niet weg te rede neeren en wat hij onmiddellijk toegeeft zelfs zeer groote verschillen tusschen „natuur en „afbeelding" aan te wijzen: Het ontbreken van wettelijke bepalingendie dzvingen tot afpalen en van voldoende wettelijke bescherming der eigendomsgrenzen. S. acht het een onbegonnen werk een beschrijving te geven van de ongunstige invloed, welke dit gemis uitoefende en nog uitoefent op de be zitsverhoudingen, welke onoverkomelijke hinderpalen het oplevert bij de voortzetting van het opnamewerk en vooral hoeveel van haat jegens elkaar vervulde buren erdoor werden geschapen. Dikwijls en uitvoerig, zoo zegt hij, is deze wantoestand beschreven in vakliteratuur, memoranda, petitionnementen enz. maar daar waar e. e. a. tot opheldering had kunnen bijdragen nl. in de dagbladen en in de agrarische tijdschriften werd er niet van gerept. S. tracht dan met een tweetal voorbeelden de beteekenis van een duur zame afpaling aan te toonen. Klaarblijkelijk betreft het hier suppletoire metingen. In het eerste geval werden bij de opname verschillende oude grens steenen aangetroffen hetgeen tot gevolg had, dat de verschillen tusschen terrein en kaart zoo gering bleken dat ze bij de kaarteering buiten beschou wing gelaten konden worden. In het tweede geval moest men zich tevreden stellen met terreinscheidingen en waren bedoelde verschillen veel grooter, doch toch niet zoo veel, dat het oordeel omtrent de kaart ongunstig behoefde te luiden. Over een afstand van 2300 m in een gebied zonder grenssteenen bedroeg de gemiddelde afwijking tusschen „natuur" en „afbeelding" slechts 1.30 m, waarmee volgens S. het bewijs geleverd zou zijn, dat zelfs in zulke streken met groote grensonzekerheid het kadaster bij een verstandige han teering een uitstekend hulpmiddel is om verloren gegane grensteekenen voor het geval zij nog (onzichtbaar) aanwezig zijn weer terug te vinden. Veel zegt Hofrat Praxmeier daarmee niet. Genoemde twee voorbeelden geven volgens hem met voldoende duidelijk heid aan, dat volstrekt niet alleen de gebreken der minuutmeting, doch in veel grooter mate het ontbreken van een verplichte afpaling de oorzaak is van de vaak zeer groote afwijkingen tusschen terrein en kaart. Tenslotte dringt hij nogmaals aan op het voeren van een soort reclamecampagne in de dagbladen om duidelijk de geweldige beteekenis van duurzaam verzekerde bezitgrenzen onder de algemeene aandacht te brengen.

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor het Kadaster in Ned.-Indië | 1939 | | pagina 67