257
De Raad van Justitie (Derde of Adatrecht-Kamer) aanvaardt deze
stelling en tevens het beroep van gedaagde op genoemd rapport. Het feit,
dat in de door eischer overgelegde eigendomsakte van 1868 0.111. wordt
geconstateerd dat zich in dat jaar op het perceel geen huizen bevonden, wij si
er mede op, zoo overweegt de Raad, dat men hier te maken heeft met
gewonen eigendom naar het B. W
Gedaagde had bij dit alles niet stil gezeten, o. a. deed hij een beroep op
cenige geschriften (certificaat Rooimeester Soerabaja, extract besluit Resi
dent Soerabaja en een 2-tal notarieele acten).
De Raad acht het uit deze stukken te putten bewijs onvoldoende om tot
behoud van het particuliere karakter te mogen besluiten.
De getuigenverklaringen kunnen volgens den Raad in dezen ook al geen
licht verschaffen. Tenslotte heeft gedaagde nog 2 troeven
le. Hij ontkent de identiteit der door eischer overgelegde bescheiden.
2e. Hij doet wederom een beroep op S. 1918 287 (woonervenordonnantie).
Beide worden hem uit handen genomen, daar de ontkentenis volgens den
Raad ongemotiveerd is en het beroep onder 2e niet opgaat, omdat niet blijkt
dat retributie of huur bedongen is.
Zoodat rechtens komt vast te staan, dat de litigieuse grond omstreeks
1875 reeds het karakter had van Europeesch eigendom. Op grond hiervan
had de vordering dus toegewezen moeten worden. Niet alzoo de Raad.
Deze overweegt dat thans de vraag rijst of gedaagde geacht mag worden
door verjaring op de grond in geschil een opstalrecht te hebben verkregen
waarvoor ingevolge art. 1963 B. W. een dertigjarig bezit te goeder trouw
noodig is. Weliswaar heeft gedaagde het procesmiddel der verjaring niet
gebruiktdoch de aard van het Inlandsch procesrecht (gedaagde is immers
Inlander) brengt volgens den Raad mee, dat een in algemeene bewoordingen
gesteld verweerde strekking hebbend van bezitsbescherming door tijdsver
loop, door den rechter mag worden opgevat als een beroep op verjaring.
Het verweer ziet de Raad a. v.
primair een beroep op erfpachtsrecht op een particulier land, subsidiair
een beroep op een door verjaring verkregen recht van opstal.
Door de uitoefening nu van hun beweerd recht als opgezetenen hebben
gedaagde en zijn rechtsvoorgangers feitelijk handelingen verricht, die naar
de regelen van het B. W. verjaringsbezit van een opstalrecht opleveren.
Aangezien zij in hun vermeende kwaliteit van opgezetenen op hun particulier
land zich tot die feitelijke handelingen gerechtigd achtten, kan aan de goede
trouw niet getwijfeld worden.
Daarom heeft gedaagde volgens den Raad door verjaring volgens het
B. W. het R. v. O. verworven en moet hij daarin beschermd worden.
Art. 719 B. W. eischt het in achtnemen van een opzeggingstermijn van
1 jaar om de ontruiming van het goed door den opstalhouder te bewerk
stelligen.
Art. 715 B. W. kent den opstalhouder een recht van vergoeding toe van
de waarde der gebouwen enz. benevens een recht van retentie.
Aan geen dezer verplichtingen is door den eischer voldaan. Derhalve
acht de Raad hem in zijn vordering niet ontvankelijk (in tegenstelling tot
den Landraad).