108
Heeft de eigenaar één stuk grond, b.v. sawah van een bepaalde
klasse, gelegen in één „blok" of perceel van de overzichtskaart, dan
is dit stuk van een bepaalde „bekende" grootte in het register spoedig
terug te vinden. Doch indien de eigenaar meerdere stukken gronds in
één „blok" bezit, dan is de onderkenning aanstonds veel moeilijker;
vooral indien hierbij verschillende klassen van sawah gemoeid zijn.
(De verdeeling in blokken of perceelen geschiedt n.l. gewoonlijk in
overeenstemming met de kwaliteitsklassen der gronden).
Maar het is duidelijk, dat men er met het „vaststellen" van de
oppervlakte in de praktijk niet altijd „is". Maar al te vaak komen de
begrenzingen in het geding. Paggers staan lang niet altijd op de
grenzen van het perceel. Waterslootjes evenmin. Wat gebeurt er nu
in geval van twijfel? Dan worden één of meer „oudsten" van de
dessa erbij gehaalddeze putten uit hun eerbiedwaardige herinnering
„hier" heeft vroeger een boom gestaan, „daar" iets anders. En zoo
wordt na eenig debat „beslist", dat de grens zus en zoo loopt. Partijen
zijn tevreden en alles gaat weer rustig zijn gang. Aan den „rechtsvorm
van den overgang" is voldaan
Ik heb deze praktijk even vermeld, omdat ze zoo leerzaam is
voor hen, die bij het ontwerpen van een betere registratie zoo gaarne
schermen met de absolute waarde van „deugdelijke" gronduitmetingen.
Dezulken verwerpen elke methode, zoolang niet de kundigste land
meter er geen speld tusschen kan krijgen. Immers, de lezer heeft
het wellicht al begrepen, indien de opmetingen en meetbrief niet
tot in vierkante centimeters nauwkeurig zijn, is een dergelijk stuk
„voor den rechter waardeloos". Want, nietwaar?, zij kunnen in zaken
van justitie geen „rechtsvermoeden ten bate van den ingeschrevene
opleveren". Een ervaren gemeentelijke hoofdmantri-opnemer (opge
leid bij het Kadaster), werkend met een theodoliet-boussole, enz., kan
niet met „voldoende" nauwkeurigheid meten, zoo heet het dan
indien niet een gediplomeerd landmeter alles controleert.
Theoretisch hebben deze critici wellicht gelijk. Maar is ook hier
niet vaak het „betere" de vijand van het „goede"? Lijden wij niet
aan ons „perfectionisme" in dit goede land, indien wij 99,99% accu
ratesse verlangen bij het ontwerpen van een nieuw systeem, dat moet
dienen ter vervanging van oude gebruiken, welke tevreden waren met
80 a 90% nauwkeurigheid? Waarom zou nu een kans van onnauw
keurigheid van zeg 1% op kleine perceelen zóó erg zijn, dat de rechter
het bewijs-materiaal als van onwaarde zou beschouwen? Men vraagt
zich onwillekeurig af, wat deze zoo-nauwgezette rechters in vredes-