181 alleen S. 1837 jo. S. 1874 gold, waren onder „vaste punten" de op te richten steenen palen niet begrepen. En wat te verstaan onder „en alle vaste kenteekenen van blijveri- den aard" Bedoelde men daarmede iets anders dan steenen merk- teekens, dan was de in het artikel gegeven opsomming overbodig, in het andere geval kwam men in strijd met S. 1874. En tenslotte was art. 73 volkomen overbodig, daar S. 1874 reeds in het daarbij bepaalde voorzag. We moeten bij dit alles echter wel in het oog houden, dat de hierboven aangehaalde voorschriften der I.B.K. golden voor alle me tingen bait en de kadastrale af deelingen, door den Gouvernements landmeter uit te voeren, voorzoover die taak van genoemden func tionaris op het Kadaster was overgegaan, dus ook de metingen van perceelen wèl op een blokkaart gelegen en niet aan het Gouvernement behoorend, zoodat de zooeven gemaakte aanmerkingen aangaande de wetgeving van 1880 op deze laatste metingen niet van toepassing zijn. De I B. K. gaf dus uitbreiding aan de grensverzekeringsbepa- lingen, al had e.e.a. weinig om het lijf, daar zoowel het aantal blok- kaarten buiten de kadastrale afdeelingen als het aantal metingen, die geen gouvernements grond betroffen, uiterst gering was. Geheel in overeenstemming met het rondschrijven van bijbl. 3906 we komen nu op ons punt van uitgang terug was dus in de I. B. K. de blokkaart als criterium weggelaten. Doch toen men het in 1882 noodig vond de bepalingen van 1874 te herzien, bleef het criterium blokkaart gehandhaafd. 1882 Bij S. 1882-311 werd de ordonnantie van S. 1874-262 ingetrok ken en „nieuwe voorschriften" gegeven „ter verzekering der juiste grenzen van stukken Gouvernements grond, onder eenigen titel aan gevraagd of uitgegeven en niet op cene blokkaart of nieuzve kadastrale kaart voorkomende Art. 1. Bij opmeting van Gouvernements grond, onder eenigen titel aangevraagd of uitgegeven en niet op eenc blokkaart of kadastrale kaart voorkomende, worden de grenzen daarvan door den aanvrager of diens ge machtigde aan den landmeter aangewezen. Art. 2. Voor zoover betreft gronden, waarvan de grenzen begroeid zijn, moeten langs of in de onmiddellijke nabijheid dezer grenzen vóór de op meting, door de zorg van den aanvrager en met voorkennis van het hoofd van plaatselijk bestuur, meetpaden, ter breedte van minstens 1,5 meter, uit gekapt zijn in regtlijnige slagen, die zoo lang mogelijk genomen moeten worden.

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Tijdschrift voor het Kadaster in Ned.-Indië | 1940 | | pagina 22