185
voor een onuitvoerbare taak geplaatst zag; bij het aanwijzen van de
oorspronkelijke plaats der merkteekens moest het zich op een voor
hem nagenoeg onbekend gebied begeven. Dat het toezicht in vele op
zichten te wenschen over liet, moet dan ook niet zoozeer toegeschreven
worden aan nalatigheid van het plaatselijk bestuur dan wel aan ver
keerd inzicht van den wetgever, die het aan ter zake in vele op
zichten ondeskundige ambtenaren opdroeg.
1893 In 1893 nam men nog soepeler standpunt in t.a.v. het te gebruiken
materiaal voor merkteekens door bij S. 16 van dat jaar de le alinea
van art. 3 van S. 1882-311 te vervangen door het volgende:
Het werd aan het Hoofd van plaatselijk bestuur overgelaten uil
te maken of de palen van ander duurzaam materiaal behoorlijk in den
grond bevestigd waren.
Waarom in dit geval het oordeel van het Hoofd van plaatselijk
bestuur noodig was, doch indien steenen tot materiaal dienden dat
zelfde oordeel geen gewicht in de schaal legde, mag een raadsel heeten.
Het had voor de hand gelegen de bevestiging te doen plaats heb
ben „ten genoegen van den landmeter, op wiens aanwijzing en tijdens
wiens aanwezigheid de plaatsing behoorde te geschieden (art. 4 S.
1882-311).
Wie de duurzaamheid van het andere materiaal moest beoordeelen,
werd in het midden gelaten.
De regeling van 1882 jo. die van 1893 bleef gehandhaafd tot 1912,
in welk jaar geheel nieuwe grensverzekeringsvoorschriften het licht
zagen.
(Wordt vervolgd).
VAN HULS.
„In het gemis van vaste punten, als bedoeld in artikel 7 van Staatsblad
1837 No. 3, wordt voorzien door het stellen van merkteekenen, bestaande of
uit gemetselde pilaren van minstens zes decimeters hoog boven den grond,
vijf decimeters in het vierkant en staande op eenc in den grond gemetselde
fundeering van vier decimeters hoog en zeven decimeters in het vierkant,
of uit pilaren van ander duurzaam materiaal dan steen, van dezelfde af
metingen en behoorlijk, ten genoegen van het Hoofd van plaatselijk bestuur,
in den grond bevestigd".