9
Men make het zich tot een gewoonte, geen te kleine of te
groote afstanden in den passer te nemen. Kleine afstanden,bv.
kleiner dan 1 mm (schaal 1 a 1000-, kaarteert men het nauwkeu
rigst door aan die maat 10 m (of een veelvoud hiervan) toe te
voegen, en dan 10 'M (of een veelvoud hiervan) teru^ te zetten»
G-roote afstanden, bv. grooter dan 100 m (schaal 1 a 1000)-, zet
men uit door eerst de honderd punt en aan te geven. Om de kaar-
teergaatjes gemakkelijk te kunnen terugvinden en identificeeren,
plaatse men om de honderpunten een vierkantje en om de andere
punten een cirkeltje, terwijl men "bij snijdingen van twee meetlij
nen het driehoeksteeken plaatst. (Op het terrein worden ter
plaatse vaak piketten gebruikt.) Moet men een aantal honderd-
punten aanbrengen, dan mag men dit niet trachten te bereiken
door herhaald omzwaaien van den passer, doch neemt men den af
stand telkens opnieuw in den passer. Ook is het een goede ge
woonte om door terugpassing controle op de maten uit te oefe
nen.
Het verdient aanbeveling bij lange meetlijnen gebruik te maken
van een goede metalen liniaal en een piquoir, waarmede de hon—
derdpunten uitgezet worden. Bij het ombogen van lange lijnen is
het gebruik van een goeden stangpasser gewenscht.
Gontrolematen moeten steeds nagepast worden, waardoor het
maken van fouten vermeden wordt. Een biseau moet men steeds bij
de hand hebben, daar hiermede snel verschillende afstanden ge
controleerd kunnen worden.
Van de detailcoordinatograaf (een kaarteermachine) stemt de
inrichting en het gebruik in hoofdzaak overeen met de coordi-
natograaf te Amsterdam (zie beschrijving hierna) Er is slechts
een piquoir(met microscoop) aan dit instrument gemonteerd.
Bij'het* kaarteeren gebruikt men verder een tweetal rechthoe
kige schuif driehoeken^ éenQmet hoeken van 90 30 en 60 en
één met hoeken van 90 45 en 45 9 of ook wel twee van de
laatste soort. Om te onderzoeken of de driehoeken zuiver zijn,
handelt men als volgt. Men legt een driehoek met de rechthoeks
-zijde langs den kant van een metalen liniaal en trekt langs de
andere rechthoekszijde een dunne lijn. Slaat men nu den driehoek
om, dah moet de laatste rechtshoekszijde weer geheel langs de
getrokken lijn vallen, wanneer de hoek zuiver recht is. Om de
hypotenusa te onderzoeken trekt men langs de schuine zijde een
lijn, slaat den driehoek om en als deze zijde van den driehoek
zuiver recht is, moet zij precies langs de lijn vallen.
Bij het kaarteeren moet men de driehoeken nuttig aanwenden.
Eet is daarom gewenschtindien men een serie loodlijnen moet
uitzetten, eerst achtereenvolgens de voetpunten te bepalen en
daarna de geheele serie loodlijnen op te richten door evenwijdi
ge verschuiving.