15
aangebracht, die men slechts behoeft door te prikken.
Is het ruitennet geteekend en gecontrleerddan moeten de
trigonometrische punten gekaarteerd worden. In fig. 10 is de
ruit, waarin men het punt P moet kaarteeren, verkleind voor
gesteld. De coördinaten van P zijn: X 2875,06 rn Y =3124.63
J p p
Op AD en BC kaarteert men G en H, zoodat AG- BH 75,06.
Hierbij neemt men een eventueel reeds opgetreden krimping in
acht. Men gebruikt uitsluitend de kaarteergaatjes A,B,C, en D,
dus niet de snijpunten van de misschien reeds in potlood of
Inkt getrokken ruitlijnen, welke snijpunten soms niet precies
met de gaatjes samenvallen. Men trekt de lijn GH, maar gaat nu
niet het punt P op deze lijn kaarteeren, omdat men dan de wel
licht niet zeer zuiver getrokken lijnen AD en BC zou moeten
aanhouden. Men kaarteert evenwel, weer uit de gaatjes A, B,C
en D, en met inachtneming van de krimping, de punten E en F
en trekt de lijn EP. Het snijpunt van de zoo nauwkeurig moge
lijk getrokken lijnen GH en EF is het punt P. Zijn de ruit lijnen
reeds in inkt getrokken, dan prikt men de gaatjes G, H, E en
F niet op de lijnen,maar er tegenaan.
'?/ij merken hierbij op, dat het aanbeveling verdient, op bij
bladen de ruitlijnen niet in inkt te trekken, maar uitsluitend
door open kruisjes om de ruitpunten aan te geven.
Zijn alle berekende punten gekaarteerd, dan trekt men de
verbindingslijnen, die overeenkomen met de gemeten veelhoeks
zijden en meetlijnen en controleert de lengte van al deze lijnen
op de kaart. Daarna kaarteert men alle opgemeten lijnen (meet
lijnen, grenzen, kanten van gebouwen enzj P zooveel mogelijk in
de volgorde van de langste tot de kortste, overeenkomstig het
principe: werken van het groote in het kleine. Geen enkele
gemeten maat, betrekking hebbende op een op de kaart reeds
voorkomend of nog te kaarteeren punt, mag veronachtzaamd wor
den. Elke maat levert een middel tot kaarteering of controle.
Men neme de moeite, de getallen langs de evenwijdige loop-en—
de doch verspringende kanten van gebouwen, aan elke zijde op
te tellen en dan voor- en achterkant, resp. linker— en rech
terzijde, met elkaar te vergelijken, Blijken de gebouwen recht
hoekig te zijn, dan moet men er voor zorgen, dat de gekaar-
fceerde toestand daarmede overeenstemt. De kaart-eering van een
aantal op elkaar volgende haaksche verspringingen voert men
ciiet stuk voor stuk uit. Na fictieve evenwijdige verplaatsing
naar één lijn en optelling van de desbetreffende maten, kaar
teert men ze alle, daarbij steeds van hetzelfde beginpunt uit
gaande. Dit geschiedt eveneens voor de,diepte der opvolgende
verspringingen. Daarna trekt men in één bewerking (met twee
schuifdriehoeken) alle evenwijdige lijnen en daarop staande
loodlijnen op hun juiste plaatsen.