naar de leeftijd, 172 jonger dan 20 jaar, 509 van 2025, 1233
van 2530, 1436 van 3035, 1172 van 3540 en 518 ouder
dan 40 jaar.
Op één van de enquêtevragen: Macht Ihnen Ihre Arbeit
Vergnügen oder haben Sie kein Interesse an derselben? kwamen
4692 antwoorden. Het resultaat was dat: 15 plezier heeft in
't werk, 17.7 er onverschillig tegenover staat en 67.3 er geen
genoegen in vindt (dit is, vergeleken met latere onderzoekingen,
een slecht resultaat). Hendrik de Man constateerde daarentegen
in 1924/5, dat van de door hem ondervraagde 78 personen
57 met genoegen hun werk deden en wel 44, onder wie 35 ge
schoolden. Robert Hoppock komt in zijn diss, in 1932/3 zelfs tot
een percentage van =b 80 voor een bevolkingsdeel, dat plezier
heeft in z'n werk.
Bij Levenstein blijkt de jongste groep de meeste arbeidsvreugde
te bezitten (hetgeen met latere gegevens in strijd is). Men be
denke echter bij het lezen van deze vergelijkingen wel, dat de
enquête reeds in 1911 is afgesloten!
Na lezing van het ontvangen materiaal op vragen van sociale
strekking komt Levenstein dan tot de conclusie, dat de sociale
problemen (van 1911van veel grotere betekenis zijn dan het loon.
Vooral in verband met de eigenaardige voorliefde, naar
verandering van werkkring die zich bij velen na onze bevrij
ding openbaarde, is de volgende enquêtevraag interessant:
,,Welche Art Arbeit mochten Sie am liebsten verrichten?"
Het bleek namelijk, dat slechts 9.5 van alle deelnemers bij
hun vak wilden blijven.
Levenstein's conclusies hebben door zijn politieke kleur aan
wetenschappelijke waarde ingeboet, maar hij heeft ongetwijfeld
nieuwe perspectieven geopend voor het grote sociale probleem,
dat moet worden opgelost om tot een betere samenleving te komen.
*,,Het werken is een offer, waardoor men tot de hoogste aller
vreugden" de plichtsvervulling, komt," zegt Hendrik de Man in
zijn „Kampf um die Arbeitsfreude" (Jena 1927), die hetzelfde
vraagstuk belicht van de zijde der jonge, actief-georganiseerde
arbeiders, die vrijwel alle behoren tot de ,,bildungshungrige Elite
der jiingeren Arbeitsgeneration", geselecteerden dus. Ook zijn
onderzoek is onvolledig en gekleurd, hoewel hij op .voortreffelijke
wijze het labiele karakter van het gevoel arbeidsvreugde for
muleerde ,,Nach Arbeitsfreude strebt jeder Arbeitende, wie jeder
Mensch nach Glück strebt. Arbeitsfreude verlangt gar nicht
danach, gefördert zu werden; es kommt nur darauf an, dasz sie
nicht gehemmt wird*" Die belemmeringen moet men dus bestrijden.
Het is een verheugend verschijnsel, dat verscheidene van de
negatieve factoren, in de wetenschappelijke lectuur genoemd, voor
ons niet (of niet meer) gelden. De vermoeidheid treedt voor
namelijk op na een zware dienst te velde, na een periode van
monotone arbeid, maar is in de regel geen remmende factor: te
16