Met betrekking tot dit oordeel merkt de Minister op (Mem. van Antwoord Hoofdst. VII B, blz. 9) dat hij zich ten deze ver enigt met de vele andere leden, die van oordeel zijn, dat afschaf fing van deze geamortiseerde belasting een ongemotiveerde be voordeling van de tegenwoordige eigenaren zou betekenen. Reeds op die grond kan hij dan ook de door de eerstbedoelde leden voor gestane afschaffing niet in overweging nemen. Slechts ten over vloede wijst hij nog op de financiële consequenties, welke de af schaffing zou hebben, in verband met het feit, dat de hoofdsom van de grondbelasting geheel aan het gemeentefonds ten goede komt, terwijl de gemeenten en de provincies nog opcenten op de grondbelasting heffen. In dit verband zij ter beantwoording van de ten deze gestelde vraag nog vermeld, dat de opbrengst van de grondbelasting op ongebouwde eigendommen, met inbegrip van de opcenten voor de gemeenten en de provincies ruim 16 mil- lioen gulden beloopt. De Minister heeft met belangstelling kennis genomen van het feit, dat modernisering van de grondbelasting, op de in het Voor lopig Verslag genoemde gronden, de instemming zou hebben van de eerder bedoelde vele andere leden. Dat hij de strekking van de door deze leden gemaakte opmerkingen ook in dit opzicht in het algemeen onderschrijft, moge o.a. blijken uit hetgeen hij te dezen aanzien bij de Memorie van Antwoord op de Rijksbegroting voor het dienstjaar 1948 heeft te kennen gegeven (Bijlagen Tweede Kamer 19471948, 600, no. 6, blz. 7). Gelijk aldaar tevens is opgemerkt, zou een herziening van de grondbelasting, indien zij aan haar doel zou beantwoorden, ingrijpend moeten zijn en zeer veel tijd en arbeid vergen. Ook thans moet gelden, dat het tijdstip om daartoe over te gaan bezwaarlijk in de naaste toekomst kan worden gelegd. De omstandigheid dat de huidige huurprijzen nog geenszins gestabiliseerd zijn en momenteel voor vooroorlogse en na-oorlogse woningen niet onaanzienlijk uiteenlopen, zou trou wens, voor zoveel de gebouwde eigendommen betreft, een der gelijke herziening in een nabije toekomst minder doelmatig maken. Op een vraag van de Heer Hoogcarspel, (zie Handelingen 21 Dec. 1949, blz. 1206) of de waardering van het onroerend goed, die aan de grondbelasting ten grondslag ligt, op basis van de geschatte opbrengst plaats vindt, antwoordde de Minister, dat dit, uiteraard met inachtneming van de desbetreffende wettelijke be palingen, inderdaad het geval is. Er zou zeker aanleiding bestaan tot een herschatting van deze opbrengsten, ware het niet, dat de huur- en pachtwaarden nog geenszins gestabiliseerd zijn. Boven dien is het bekend, dat een dergelijke herschatting een enorm werk is, waartoe de belastingdienst op het ogenblik helaas niet in staat isDit punt staat voor de toekomst wel op het programma. Inzake ruilverkaveling vermeldt het Voorlopig Verslag van 18

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Orgaan der Vereeniging TAK | 1950 | | pagina 18