vond men de meeste van (en bij) Oxyrhynchos en een klein aantal
van Hermopolis en Antinopolis, maar uit de andere steden kwam
heel weinig aan het licht. De randdorpen van de Fayum liggen
boven het niveau van de vloed; zij leverden het grootste kwantum
papyri en uit de eerste twee eeuwen van de Romeinse overheersing
leverden de onderzoekingen veel meer op dan uit de derde.
Het Romeinse Kadaster*
Terwijl in Egypte de fiscus en ook een ontwikkeld systeem van
grondboekhouding steunde op een in gedurige beweging zijnde
kadastrering, kennen wij de kadastrering zelf en deze verbonden
aan de grond het beste voor Italië en de Westelijke helft van
het Rijk in de periode 2e eeuw vóór tot 3e eeuw na Chr.
De kadastrering daar omvat twee soorten van arbeid, de ene
op het terrein (de landmeting en de delimitatie), de andere op
de graveer- en tekenbureaux (opmaken van het kadastrale plan
en zijn legende, vervaardiging van werkschetsen, materiaal
behandeling).
De niet-perceelsgewijze landmeting.
De meting van grondgebieden is ons leerstellig beschreven door
een aantal auteurs uit de le en 2e eeuw; Sixtus Julius Frontinus,
die consul werd, Titus, Domitianus, Nerva, Trajanus-Hyginüs de
landmeter, schrijver van ,,de limitibus constituendis" en Sigulus
Flaggus (die voor een deel althans Hyginus imiteerde 97) 98
wijdden hieraan hun aandacht.
De landmeters van die tijd onderscheidden twee grote cate
gorieën, n.l. de verdeelde en toegewezen gebieden enerzijds en de
arcifiniale gronden anderzijds gronden in de bergstreken, de
moerassen en de van ouds tussen natuurlijke grenzen besloten
terreinen)
De niet-perceelsgewijze landmeting noemde men centuriatie (Fr.:
quadrillage rural). Men verstond daaronder de verdeling van een
gebied in een zeker aantal agrarische eenheden door middel van
rechthoekig elkaar kruisende wegen, waarbij de landmeter begint
twee assen uit te zetten, de decumanus maximus en de kardo
maximus, en daarna een stel evenwijdig lopende wegen daarheen
leidt, waardoor een aantal rechthoeken of vierkanten wordt ge
vormd, welke centurie heten. (In de Zuidelijke provincies van
Italië was de richting van Decumanus en Kardo steeds aange
geven.) De wegen zijn niet even lang, meestal wel even breed.
Een uitzondering vormen daarbij de d.m. en de k.m., die breder
41
97Carl Thulin, Corpus Agrimensorum Romanarum, dl. I.
98) Karl Lachmann, Schriften der römischen Feldmesser, dl. II. 1852, bl. 97142.