bevel van zijn heer handelde, kreeg mijnarbeid. Van de dader
uit hogere standen werd bovendien V8 van het vermogen ge-
confisceerd. 4. Ook diegene, die de grensbomen uitroeit of door
opheffing van de cultuurverscheidenheid de grenzen tracht uit te
wissen, welke bos en veld, akker en weide van elkaar onder
scheiden, werd gestraft. Deze straf werd zonder rechtbank, door
de Stadhouder naar eigen cognitie opgelegd.
Alleenstaande bomen komen vaak voor als grensbomen (arbores
finales), niet slechts als aanduiding van de grenzen van een woud,
maar ook in het veld.
Aanvankelijk waren deze bomen in het oog van de heidenen heilige
bomen. Men hing er „lampen" in en schonk wijn tegen de stammen.
De bomen worden in de oudste geschriften onderscheiden in
arbores antemissae of -intactae (van welke noch loof als veevoer,
noch brandhout of timmerhout mocht worden genomen. Na hun
afsterven werden ze door nieuwe vervangenarbores plagatae
verschillend gemerkt, b.v. op hoeken van het terrein door een
„gamma", aan een kruisweg door een kruis of met een Romeinse
tien (=decussus), waarvandaan de naam arbores decussatae, tussen
kleinere akkers weer door andere tekens) en arbores insignes of
-notae, die regelmatig werden aangeplant en van welke ook
brandhout en loof mocht worden gebruikt. Bij deze waren eiken
en walnoten niet geliefd, wel olmen.
Meestal waren de afscheidingen doornheggen met daartussen
arbores antemissae. Planken van dood hout als grens zijn niet
genoemd. Wegen als scheiding komen niet voor: wegen dienen
als verbindingen. Wel kent men bij particuliere eigendommen de
fossae finales.
Grensaanduidingen uit een jongere tijd, de termini dicti, hebben
de oudere afscheidingen verdrongen. Er werd aan het uiterlijk
meer zorg besteed. Hun ontwikkeling is dus eerst bij de stichting
der Romeinse koloniën vervolmaakt. In houtrijke streken nam
men kunstig bewerkte eikenhouten palen. Ondergrondse verzekering
was heel bekend, De houten palen werden voor het begraven
met pek overgoten. Soms gebruikte men een groep palen in de
vorm van een ster als verzekering. De stenen, die men voor dit
doel bewerkte, hadden meestal een kleur, die sterk afstak bij de
inheemse soorten. Als er geen buitenlandse soorten voorhanden
waren, verfde of brandde men het materiaal.
Zo'n terminus heette coctus, testaceus of ollaris.
Hoe gewichtiger de grenzen, hoe groter de stenen: de lands-
en gerechtsgrenzen waren zo groot, dat men ze voor mijlstenen
kon aanzien (basis of tetrametra). Gemeentegrenzen (hoekstenen),
welke begin en einde van een lange grens aangaven (epidecticales),
127