.d
De uitgezochte paspunten werden nu of aan de zijden der veel
hoeken met loodlijn en treklijn ingemeten, waarbij de loodlijnlengte
in verband met de nauwkeurigheid niet groter dan 30 m mag zijn
of uit drie veelhoekspunten voorwaarts ingesneden (zie figuur 3).
(Dus door uit twee bekende punten te richten op het onbekende
punt, waardoor van de driehoek bekend zijn de basis en de
twee basishoeken, in tegenstelling met de achterwaartse in
snijding, waarbij in het onbekende punt de richtingen worden
gemeten naar minstens drie bekende punten b.v. kerktorens
van de Rijksdriehoeksmeting).
O
Daar men van de paspunten ook de hoogten moet kennen, wer
den deze voor elk paspunt t.o.v. het peil van het polderwater be
paald, hetgeen in dit geval, waar geen hoogtelijnen gevraagd wer
den, voldoende nauwkeurig is.
Voor de meetkundige grondslag van het onderhavige gebied zijn
4 veelhoeken opgezet met één tussenpolygoon, waarbij gebruik is
gemaakt van 6 bekende punten van de N.S. en 5 bekende punten
van de R.W. Bij deze veelhoeken werden in alle veelhoekspunten
de voor- en achterrichting, dus alle hoeken, gemeten en wel met
de theodoliet Wild T 2.
Alle zijden van de veelhoeken wérden primair gemeten, d.w.z.
door heen- en terugmeting met geijkte meetbanden en toepassing
van correcties voor band, temperatuur en een vergrotingsfactor in
het op te meten gebied voor de stereografische projectie (aard-
kromming). Men maakte hierbij gebruik van een thermometer, een
unster, waarmede met die kracht aan de meetband getrokken werd,
175
rS>'
VP.
O
O
O
O
P. X
3°
I
I
I
o
O
c
V. P. <2
V.P. 5
V. P. 3
Fig. 3