krachten van het groepje technische ambtenaren, dat zich van die
zijde zette aan een ontwerp van richtingslijnen voor de toekomstige
organisatie van onze Diensten.
Wat mensen als Valk en Van der Neut betreft, schijnt noch
speciaal het eenmansbureau c.a., noch speciaal de grote stad in
bijzondere mate de vorming van de persoonlijkheid te beïnvloeden.
Geen wet van Meden en Perzen»
Natuurlijk is het ook al weer niet zo, dat de „uit-stekende"
collega's hoofdzakelijk worden gevonden onder de mensen die
gelijk Kuik en Jeronimus hun gehele ambtelijke leven lang
in een en dezelfde standplaats hebben doorgebracht of onder de
genen die in hun jonge jaren niet werden verplaatst. Vermoedelijk
ligt het probleem onzer vorming in een geheel ander vlak dan in
dat der overplaatsing. Want de „historische upper-ten" der tech
nische ambtenaren vindt men óók onder collega's die vaker zijn
verplaatst. Onze oud-secretaris en leraar aan het C.T.O., collega
Bongaerts, spande in de afgelopen halve eeuw de kroon met
acht standplaatsen: 1917 te Roermond, 1920 in Eindhoven, 1922
te Zutphen, 1925 weer Roermond, 1931 Amsterdam, 1932 nog
maals Roermond, 1933 terug in Amsterdam, en ten slotte in 1939
naar de Rijkscursus te 's-Gravenhage.
Collega Van der Heli een onzer actieven op vakverenigings-
en politiek gebied, had in 1920 als eerste standplaats Goes, ver
huisde vier jaren later naar Den Bosch en weer vijf jaar nadien
naar Nijmegen, om tenslotte in het verplaatsingenjaar 1940 op
zijn huidige standplaats Utrecht Rv te belanden.
Onze hoofdredacteur W. Koopmans, een Fries, aan wie na de
oorlog een uiterst zware taak was opgelegd, woonde de eerste
vijf jaren van zijn ambtelijk bestaan te Heerenveen en een even lange
tijd in Amsterdam. In 1924 ging hij naar Utrecht, waar hij ver
scheidene ambtenaren opleidde en jaren achtereen optrad als lid
secretaris van de examencommissie voor tekenaar van het Kadaster.
Hij verzeilde in 1934 in Amersfoort, waar hij in 1947 weer
afscheid nam van een omgeving die hem dierbaar geworden was.
Lange jaren geleden al voorvechter voor de stoffelijke verheffing
van ons corps, getuige de motie-Koopmans, die dertig jaren terug
het vraagstuk van de middelbaar-landmeetkundige arbeid te velde
in het beslissend stadium voerde.
Maar ook immer vechter voor onze geestelijke ontplooiing als
technisch ambtenaar. Is deze uitzonderlijke figuur het levend
bewijs voor de stelling, dat verplaatsing van jonge ambtenaren
wenselijk is voor hun vorming? Of heeft de verplaatsing van
Koopmans naar Amsterdam er wellicht toe medegewerkt, dat in
dit zeer bepaalde Amsterdamse milieu zijn latent aanwezige bij
zondere eigenschappen zich konden ontplooien?
126