Utrecht hebben tenminste 46 landmeters (o.a. landmeter J. J. Joosten) gewerkt aan de zaken der Verponding. Het spreekt van zelf, dat in die jaren een zeer groot aantal arbeiders als meethulp werd gebezigd. Vermoedelijk hebben toen deze landmeetassisten- ten een beroepsnaam gekregen, die ze ietwat gewijzigd een eeuw lang hebben gedragen. Een kwitantie uit December 1810 van de landmeter B. van Duyn, die dat jaar te Hoogeveen voor de Ver ponding gewerkt had, heeft het nl. over de betaling van voor schot op zijn verdiend meetloon" en ,,ter betaling der arbeiders of ketting slepers'. Verschillende landmeters, die tijdens het bewind van Lodewijk Napoleon in dienst waren van de Hoofdcommissie tot de Zaken der Verponding, kwamen later bij het Kadaster en gebruikten meermalen hun verpondingsmetingen mede als grondmateriaal voor de kadastrale minuutplans. Zeer waarschijnlijk hadden deze landmeters ook bij het Kadaster tijdens de meetwerkzaamheden reeds de assistentie van twee kettingslepers, die doordat de betrokken landmeter lange jaren in eenzelfde blok van gemeenten bezig was bij zulk een landmeter een tamelijk vast emplooi hadden. We kunnen dunkt me wel aannemen, dat de eerste hon derden landmeters van het Kadaster, die ons de meestal uitste kende minuutplans hebben nagelaten, nog de meethulp hebben gehad van ,,een getrouwe dienaar", zoals landmeter Morgenster zich deze in de 18e eeuw voorstelde. In het midden van de vorige eeuw was dat al niet meer het geval. Een groot aantal landmeters was na de totstandkoming van het Kadaster niet meer nodig en voor het bijhoudingswerk werden per landmeetbureau maar weinig meetkrachten in dienst gehouden. De districtslandmeter had geen werk meer voor het betrekkelijk vaste hulppersoneel in de verschillende meetcentra en kon tenslotte volstaan met in elke meetstreek enkele of meerdere ploegen van wel zeer losse kettingtrekkers", die in hun dorp maar een paar dagen of weken per jaar de landmeter assisteerden bij zijn eenvoudig bijhoudingswerk. Trouwens zou concentratie van goede in de practijk geschoolde hulpkrachten toen niet best mogelijk zijn geweest. Van assistentie aan de landmeter ten kantore was nog geen sprake, zodat de metingsstukken volledig door deze ambtenaar moesten worden opgemaakt. Dit laatste bracht mede, dat slechts een betrekkelijk klein aantal velddagen in een jaar kon worden bereikt. Bovendien hadden de landmeters een uitgestrekt meetgebied onder hun hoede, waarheen de communicatiemiddelen gering in aantal en traag waren. De slechte verbindingen (zelfs nog omstreeks 1900 be reisde de landmeter in Zuid-Limburg zijn district te paard) werk ten een vérgaande decentralisatie van kettingtrekkers" in de hand. Vooral dorpsveldwachters waren in de tientallen jaren fond 18501860 als kettingslepers gewaardeerde helpers. Uitnemend 153

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Orgaan der Vereeniging TAK | 1953 | | pagina 17