waar het definitieve punt p ongeveer zal moeten liggen (evenwijdig
aan verbindingslijnen der inverse punten a, b en c ten opzichte
van p).
Nu leggen we de vizierlineaal langs p^ (b is het verste punt)
en draaien de tafel zo, dat B in de vizierlijn ligt, waarna we de
tafel onder eenzelfde hoek doordraaien. Wederom richten we nu
over a op A, over b op B en over c op C en trekken deze rich
tingen op het blad. Deze werkwijze toont ons twee foutentonende
driehoeken, waarvan de overeenkomstige hoekpunten op de eer
dergenoemde omgeschreven cirkels liggen.
Omdat PA, PB en BC ten opzichte van pa, pb en bc groot zijn
mogen we aannemen dat door de draaiïng van de tafel de rich
tingen door a naar A enz. evenwijdig verplaatst zijn. Is nu de
voorlopige oriëntering goed geweest, dan liggen de foutentonende
figuren zo dicht bij elkaar, dat wij de omgeschreven cirkels plaat
selijk als rechte lijnen kunnen beschouwen. Verbinden we nu de
overeenkomstige hoekpunten van de foutentonende driehoeken
door rechte lijnen dan zal het snijpunt of, wanneer ook daar weer
een foutentonende driehoek optreedt, het snijpunt der bissectrices
de juiste plaats van p aantonen.
De foutentonende driehoek, welke door de verbindingslijnen
gevormd wordt, zal nauwelijks meer waarneembaar zijn. De er
varing leerde, dat de schatting van punt p (waarbij gebruik ge
maakt werd van een stijf soort transparant papier, waarop te
voren richtingen naar een aantal bekende punten waren uitgezet
en ingepast in het planchetblad) een dusdanig resultaat opleverde,
dat nog slechts uiterst geringe correcties nodig waren. In de prac-
tijk komt het er dus op neer dat, indien na controle correctie nodig
blijkt, we op geringe afstand links van het op bovengenoemde
wijze geschatte punt p een punt p! kiezen waar, door te richten
op A, B en C en door het trekken van de richtingen op het blad,
een foutentonende driehoek wordt verkregen. Door draaiïng onder
gelijke hoek PiBp wordt dan dus ook weer een driehoekje rechts
van ons geschatte punt gevonden en kan, door het trekken van
de rechte verbindingslijnen der overeenkomstige punten, p ge
vonden worden.
Omdat gelijktijdig met de situatie het terrein ,,en relief" wordt
opgenomen, is het dus nodig ook de hoogten van onze stand
plaatsen te bepalen. Deze worden na polygonering met theodoliet
en lengtemeting d.m.v. tertiaire waterpassing bepaald, terwijl bij
grafische veelhoeksmeting de hoogtemeting gelijktijdig wordt uit
gevoerd. In verband hiermee bleek het bij gebruik van een instru
ment, uitgerust met Hammerdiagram (zie Leerboek der Land
meetkunde van Prof. Schermerhorn en Ir van Steenis, blz. 364)
dienstig, de zijden der polygonen niet te lang te maken, b.v.
150 m. In zwak geaccidenteerd terrein is het niet altijd mogelijk
142