bezwaren in te dienen en een uitspraak uit te lokken, doch daar van t.a.v. dit onderdeel geen gebruik hebben gemaakt. Art. 86 heeft kennelijk het oog op hem aan wie in de zin van art. 71, 2e, een kavel in zakelijk recht is toebedeeld, en niet op pachters die i.v.m. een te hunnen aanzien getroffen regeling, als bedoeld in art. 19, overeenkomstig art. 71, 4e, in het plan zijn vermeld. De Hoge Raad vernietigt hier een beschikking van de rechter commissaris van de ruilverkaveling „Ermer Esch", te Assen van 19 December 1952, houdende bevel, krachtens art. 86 van de ruilverkavelingswet dat J. Dijks, Tzn., te wiens aanzien bij akte van ruilverkaveling Sleen „Ermer Esch", sectie D, is bepaald, dat hij het eerstelijk gedeelte van den aan H. Elving toebedeelde kavel van dezen in pacht zal verkrijgen, in het bezit van dit gedeelte zal worden gesteld, desnoods door middel van de sterke arm. Als middelen van cassatie vordert de Advocaat-Generaal 1. Door aan te nemen dat verzoeker de hoedanigheid van pachter van het in de beschikking bedoelde perceel had verkregen ingevolge het rechtsgeldig worden van het plan van ruilverkaveling zulks ten onrechte vermits het vaststellen bij zodanig plan van een pacht verhouding tussen personen, voor wie tot op dat ogenblik geen verhouding bestond betreffende in de ruilverkaveling begrepen grond, geen pachtverhouding vermag in het leven te roepen. 2Door art. 86 van de ruilverkavelingswet 1938 door laatst genoemd artikel toe te passen ten behoeve van iemand die geacht wordt een recht als pachter te hebben verkregen, ten onrechte, vermits het voorschrift slechts geacht kan worden betrekking te hebben op krachtens de ruilverkaveling zakelijke rechten. De Hoge Raad maakte, gezien vorenstaande vordering de vol gende overwegingen: „Dat bij het eerste middel (zie boven) wordt gesteld, dat art. 19 van de ruilverkavelingswet, bepalende dat bij elke ruilverkaveling o.m. het recht van pacht wordt geregeld of opgeheven onder regeling van de geldelijke gevolgen daarvan, slechts het oog heeft op een tussen bepaalde partijen reeds bestaande pacht, en dan ook geen ruimte laat om tussen personen, welke tot dusverre niet in de verhouding van verpachter en pachter stonden, pacht te vestigen; dat dit uitgangspunt van het middel juist moet worden geacht; dat, had de wetgever bedoeld een voorziening van die verdere strekking mogelijk te maken, hij te dezen een meer uitgewerkte regeling zou hebben gegeven, gelijk die dan ook wordt voorge steld in het bij de Staten-Generaal aanhangig gemaakt ontwerp tot wijziging van de ruilverkavelingswet, waarbij, ter uitbreiding van 36

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Orgaan der Vereeniging TAK | 1954 | | pagina 38