Philips II allereerst een strategische was, blijkt niet alleen uit de
instructie aan Jacob van Deventer, maar ook hieruit, dat de land
meter allereerst het meest bedreigde deel van de landen van her
waarts over" moest opmeten: de frontiersteden in het Zuiden waar
Frankrijk dreigde, Arlon, Gembloux, Luxemburg, Thionville, Yvois
en nog dertig andere.
Vermoedelijk vervoegde Van Deventer zich (gelijk zulks nog
in het begin van onze 20e eeuw het geval was met de Landmeters
van het Kadaster die hun eerste rondreis aanvingen) bij zijn aan
komst in de ommuurde plaats welke hij moest meten en kaarteren,
op het Stadhuis om zich met zijn vrijgeleide van de Koning aan
de Vroedschap voor te stellen en de hulp van deze voor zijn
arbeid in te roepen. Zeer waarschijnlijk heeft hij zich indien
het aanwezig was bediend van het voorhanden bruikbare kaart
materiaal, zoals b.v. van de recente kaarten der steden Amsterdam
en Muiden, niet lang te voren opgemeten door de landmeter
Cornelis Anthonissen, topograaf van Amsterdam en landmeter van
Keizer Karel's leger in Tunis16).
Landmeter Van Deventer kreeg als vaste jaarwedde de som
van 200 guldens, en bovendien ontving hij twee gulden voor elke
dag waarop hij op reis was, terwijl hij voor de huur van paarden
en van karren extra geld kreeg. Werkte hij in het Franssprekende
deel van de Nederlanden, dan betaalde de Koning hem buiten
dien nog de kosten van de tolk, die hem vergezelde. Was hij van
het voorjaar tot aan de herfst bezig met het verrichten van de
terreinopmetingen, in de winter werkte Van Deventer zelfstandig
aan de vervaardiging van de kaarten uit de veldaantekeningen.
Ten minste zestien jaren lang heeft Jacob Roeloffsz aan dit gigan
tisch werk gearbeid, en het land doorgetrokken van Damvillers
in het Zuidoosten tot Dokkum in het Noorden van Friesland, van
Duinkerken en Gravelines in het huidige Frankrijk tot aan
Appingedam.
Zonder rust werd Van Deventer in die zestien jaren als het ware
door zijn opdrachtgevers voortgedreven; eerst langs de frontier
steden tussen Luxemburg en Duinkerken, daarna door gans België,
waar hij ,,alle de steden en versterkte plaatsen" opmat, zowel kleine
gelijk Maubeuge, Ath en Dendermonde, Oudenaerde, Harlebeecke
en Poperinge, als grote (Brussel en Kortrijk). Hij trok vanaf het
prille voorjaar tot aan de najaarsstormen door het waterland van
het Westen, waar steden als Dordrecht, Leiden en Haarlem even
nauwgezet werden opgenomen als dorpstadjes (St. Maartensdijk,
Heukelom, Grootebroek). Naast deze kwamen ook de elf steden van
Friesland, de twee Groningse, de vele in Gelderland en Overijsel,
gelegen aan de aloude invalswegen, voor en na aan de beurt.
Uit de briefwisseling tussen Viglius van Aytta, de voorzitter
van de Raad van. State in Brussel, en diens vriend, de Fries
Joachim Hopper, die toentertijd in Madrid was om er de Neder-
215