heeft en de ervaring moet bezitten om deze apparatuur op de
beste wijze te hanteren. Maar hetgeen voor velen noodzakelijk is,
is de kennis wat men met de luchtfotografie en met de daaruit ver
vaardigde kaarten kan bereiken. Dit is een kennis, die niet alleen
voor de geodeet, maar ook voor de technicus, die met kaarten en
foto's moet werken, van betekenis is.
Zo ziet mendat aan de ene kant specialisatie en differentiatie
een zekere versmalling tengevolge hebbenmaar aan de andere
kant zal het op juiste wijze trekken van de consequenties van deze
ontwikkeling met zich mede brengendat er in een bredere laag
een algemeen begrip gaat ontstaan omtrent de betekenis van een
dergelijke gespecialiseerde techniek.
Mijn conclusie is dus dat in dit opzicht zich in de landmeetkunde
precies dezelfde ontwikkeling voltrektdie men elders kan waar
nemen. Het is ook een uiterst onwaarschijnlijke aanname, dat dit
vak op deze algemene regel een uitzondering zou kunnen maken.
Daar waar men dit zou pogen, kan het resultaat niet anders zijn
dan een opeenhoping van versteningsverschijnselen, die op den
duur uiterst schadelijke gevolgen moet hebben. De groei van de
functies van de verschillende categorieën in de landmeetkunde is
dus in de grond van de zaak dezelfde die men overal elders in de
techniek kan waarnemen. Indien ik dus nu deze categorieën afzon
derlijk op de korrel neem, kan dit niet anders dan een uiterst een
voudige zaak zijn. Hoogstens de maatschappelijke consequenties
van deze ontwikkeling op dit ogenblik voor de verschillende cate
gorieën kan aanleiding geven tot discussies: het beginsel op zich
zelf is vandaag, in 1955, even onaantastbaar als dat zulks 30 jaar
geleden was, hoe gering het aantal mensen in dit vak toen ook was,
die bereid waren het te erkennen.
De eerste en belangrijkste consequentie is zonder enige twijfel
dat dit vak deel heeft aan de algemene wetenschappelijke ontwik
keling. Dit is een groot woord, maar het is de vraag, wat wij ermee
bedoelen. Indien ik zeg, dat het vak deel heeft aan de algemeen-
wetenschappelijke ontwikkeling dan zou men daaronder kunnen
verstaan, dat de hogescholen, waaraan dit vak gedoceerd wordt, of
liever gezegd een complex van vakken gedoceerd wordt, beschikt
over een staf van uiterst bekwame en wetenschappelijke eersterangs
krachten. Ik geloof dat Nederland, wat dit betreft, in een gunstige
positie verkeert. Van dit gezichtspunt uit laat de situatie practisch
niets te wensen over. Maar het betekent nog geenszins, dat het vak
als zodanig deel heeft aan de algemeen-wetenschappelijke ontwik
keling op het terrein van geodesie en landmeetkunde. Daaronder
versta ik de vraag in hoeverre het resultaat van wetenschappelijk
onderzoek, verricht in en buiten de hogeschool, practische betekenis
heeft bij de uitoefening van het beroep. Dat is de vraag naar de
55