Voorzitter: Aan het einde gekomen van dit congres betuig ik in 't bijzonder de drie sprekers op deze dag en eveneens hen die aan de discussie deelnamen onze warme dank. 86 voldoen, liever het gehele praktijkjaar. Dit slaat echter niet op allen, er zijn er ook die inzien dat er nog andere facetten aan dit vak zitten. Lang niet alle werk gevers voelen er veel voor en nu hangt het er maar vanaf of wij een dergelijke constellatie kunnen krijgen om algemeen tot practijkopleiding te komen. Wanneer dat mogelijk is wordt het practicum van niet te onderschatten voordeel. Wij slaan de algemene vorming zeer hoog aan. Wij maken iemand van de H.B.S. of M.U.L.O. zodanig, dat hij de praktijk aan kan en kan verwerken. Wij zorgen dat de basis gelegd wordt. Daarom werken wij terug naar het bredere standpunt. De algemene kennis van de analytische meetkunde e.d. is daarbij een nood zakelijk belang. Toch geloof ik niet dat de standpunten zoveel uiteen lopen. Prof. SchermerhornJ Dit hele vraagstuk is blijkens de discussie niet een punt dat uit het gezichtspunt van opleiding grote verschillen oplevert. Ik voel in dat alles, dat het hele vraagstuk van de middelbare technici in de sfeer van de middelbare landmeter en die vergelijking met het C.T.O. een bepaald sociaal probleem is, wat wij ons goed moeten realiseren. Tot op heden was het C.T.O. de opleiding van het begin af aan. Men ging er naar toe, maar men kwam tevens direct in dienst en werd vanaf het begin betaald. Men voorzag in z'n levensonderhoud, men was bij wijze van spreken geborgen. Daartegenover staan op het ogenblik wellicht de bredere mogelijkheden van de anderen. De C.T.O. opleiding^ was ook niet bestemd voor andere diensten, die was uitsluitend bestemd voor het kadaster en dat wegzwemmen was er oorspronkelijk ook niet bij, dat is er nu bijgekomen. Wanneer de M.T.S. er bij komt, zoals nu in Utrecht, dan betekent dit dat je sterk regionaal werkt, want anders wordt het verschil tussen het middelbaar technisch en het universitair diploma bijna niets meer. Je kunt evengoed in Utrecht als in Delft in de kost zijn. Daarbij is het dan vaak: wie over de kop komt, komt over de staart. De consequentie van deze middelbare opleiding in Utrecht is echter dat, wil de opleiding goed functionneren voor de gehele landmeetkunde in ons land, dat zij dan ook uitge breid behoort te worden, zodat men dus ook in andere plaatsen hiervoor kan studeren. Ik wil hiermede natuurlijk niets kwaads zeggen van de LItrechtse mensen, maar sociaal is dit toch wel een belangrijk punt. Dit is zelfs een punt van overweging voor een 2e T.H. Men zegt, geef al die mensen daar dan een beurs en het komt nog goedkoper. Alles moet echter ook weer bekeken worden in de sfeer van wat gaat gebeuren en wat krijgen we dan: Dat hoewel er van kadastraal gezichtspunt uit geen bezwaren van algemene aard bestaan, van Nederlands gezichtspunt uit de instelling van het C.T.O. wel een bezwaarlijke instelling is en zou het dus zo moeten zijn dat het C.T.O. hoogstens een dienst voor lager personeel wordt. De eerste noodzaak op dit moment is dat er een markt ontstaat, waaruit een ieder kan putten, dus zowel de R.W.S., als de gemeenten, als het kadaster of de andere diensten. De mensen uit alle rangen moeten daar kunnen komen. Als wij dan alleen in Utrecht blijven zou de Minis ter van Onderwijs aan ieder, die ergens vandaan komt, een beurs moeten geven. Ook hiervan moet U de consequenties wel degelijk bekijken. Dat verhaal werd ook opgeworpen voor de 2e T.H. voor Eindhoven. Maar j,e komt er niet mee uit de voeten. De conclusie uit mijn betoog is eigenlijk: Men heeft nu bij dit middelbaar onderwijs A gezegd, dan moet men ook B zeggen en het onderwijs aan het C.T.O. alleen voor lager personeel geven. De Groot: Krijgt men dan na verloop van tijd geen overvoering van de markt? Prof. Schermerhorn: Nog lang niet en tegen die tijd praten wij daar dan nog wel eens over.

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

Orgaan der Vereeniging TAK | 1955 | | pagina 44